uit de cursus ‘Occult practicum’ (hoofdstuk 9) – januari 1967
Onmogelijkheden.
Als ik leef, heb ik mijn beperkingen. Als ik in de stof leef, zijn die beperkingen groter dan in de geest. Er bestaan dus voor mij een aantal dingen die niet mogelijk zijn. Maar het “onmogelijk zijn” der dingen is afhankelijk van de erkenning van mijn huidige status als de voor mij enig bepalende. Zolang ik erken, dat ik als mens in de materie gebonden ben, is het dwaasheid te verwachten dat ik zal kunnen vliegen. Zodra ik erken, dat de materie slechts een deel is van vele andere voertuigen en dat er daarin wel voertuigen bestaan die zouden kunnen vliegen, is het misschien mogelijk de capaciteit van een van mijn andere voertuigen uit te breiden tot het stoffelijke en zal ik leviteren.
Hieruit blijkt een probleem dat men in het praktisch occultisme steeds weer tegenkomt: “Het is onmogelijk. Ik wil het wel proberen, maar ik kan het eigenlijk niet geloven.” Of: “Ik geloof het wel, maar zou dat voor mij nu wel waar zijn.”
Mijn lieve vrienden, alle dingen zijn principieel mogelijk; dat zult u mij toegeven. Als ik aanneem dat een groot gedeelte voor mij onmogelijk is, dan stel ik daarmee dat ik in het geheel zeer beperkt ben; en toch ben ik deel van dat geheel. Ik heb niet altijd alleen mijn eigen mogelijkheden nodig. Ik kan ook de mogelijkheden van anderen gebruiken.
Als een voerman behoefte heeft aan smeedwerk, dan gaat hij naar de smid. Deze kan hem helpen. Doordat de voerman de smid tot arbeid kan bewegen, kan men zeggen dat hij ‑ wat het resultaat betreft ‑ in feite kan smeden. Dit is wel een zeer spitsvondige redenering, ik geef het toe. Maar waarom zou dit geestelijk niet gelden?
Ik heb natuurlijk mijn beperkingen. En als ik mij redelijk erken voor wat ik ben, dan weet ik dat ook. Maar ik weet ook dat ik kan werken met en voor een ander. Dat betekent dat elke capaciteit die ergens ter wereld of ergens in de kosmos aanwezig is, qua resultaat, de mijne kan zijn, indien ik bereid ben daar de prijs tegenover te stellen. De onmogelijkheid ligt niet in de bereiking. De onmogelijkheid ligt in het offer dat wij niet kunnen brengen.
Dit moet u ook zien als een essentieel deel van alle occultisme. Als u geesten oproept, dan brengt u een offer. Als u iets van God vraagt, dan belooft u een offertje te brengen. Als u hoge geesten wilt ontmoeten, ontzegt u zich bepaalde voeding (reiniging); in feite een offer, een prijs die u betaalt.
Wanneer wij het Al bezien, dan zijn er eigenschappen en mogelijkheden, waardoor wij ons voor dit Al aanvaardbaar kunnen maken. Wij moeten dan niet denken in de termen van de zilverstukken die de voerman aan de smid geeft. Want ten slotte is aanvaardbaarheid in de kosmos iets anders. Aanvaardbaarheid is niet alleen gelegen in de eigenschappen die je bezit en in datgene wat je kunt geven. Het is deels ook dat, wat je in jezelf tijdelijk onderdrukt. De wijze waarop je dus de ander reflecteert. Aanvaardbaarheid is in zekere zin harmonie, waarbij de delen in het “ik”, die minder harmonisch of disharmonisch zouden zijn, worden onderdrukt – tijdelijk of voorgoed – of eenvoudig worden vernietigd.
Ik heb het hele Al met alle krachten rond mij. Wat voor mij niet mogelijk is, is voor een ander wel mogelijk. De christenen zeggen: “Voor God zijn alle dingen mogelijk.” Als voor God alle dingen mogelijk zijn, zijn ze ook voor mij mogelijk. Want indien ik opga in God, zo zal Hij datgene, wat voor mij belangrijk is, waar maken. Er is geen onmogelijkheid.
Wilt u aan praktisch occultisme doen, dan moet u dus afstand doen van het begrip “onmogelijk”. U moet zeggen: “Alle dingen eisen hun tijd, hun voorbereiding en eventueel hun prijs.” Dat is waar. Maar onmogelijk is niets. Door deze erkenning voorop te stellen, haar jezelf in te prenten, totdat het eigenlijk een gewoonte is geworden zo te reageren ‑ ook als het jezelf betreft, want voor anderen zeg je die dingen gemakkelijker dan voor jezelf ‑ kun je het punt bereiken, waarop je werkelijk het schijnbaar onmogelijke, het voor anderen onmogelijke, gaat waar maken.
Het occultisme is niet het doen geschieden van spectaculaire wonderen. Nogmaals, het is doodgewoon waar maken wat een ander niet mogelijk achtte. Het is werken met krachten of middelen, waarvan de ander misschien het bestaan nog wel kan beseffen, maar waarvan hij die uitwerking niet verwacht. Het occultisme is het onverwachte; niet het onmogelijke.
Wil men aan praktisch occultisme doen, dan moet men uitgaan van het standpunt, dat alle dingen mogelijk zijn. En dan moet men ook bereid zijn om, indien iets onmogelijk lijkt en toch noodzakelijk is, te zoeken naar de weg, waardoor het mogelijk wordt gemaakt. En daarvoor gelden deze regels:
Ten eerste: Ken uzelf. Ken uzelf en ga heel goed na of datgene, wat onmogelijk scheen, belangrijk is; of u er een prijs voor over heeft, als het nodig is.
Ten tweede: Tracht u in te denken welke kracht wel het onmogelijke tot stand kan brengen. En als u daarvoor geen specifieke kracht weet, denk aan God. God omvat alle dingen. Richt u op datgene in God of in een andere kracht, wat kan waarmaken wat u niet kunt waarmaken. Doe dit met de volle intensiteit van uw wezen. U zult dan het gevoel hebben dat er bepaalde belemmeringen zijn. Hef die belemmeringen op. Dat kan betekenen dat u dingen moet doen of moet laten, dat u dingen moet weggeven of moet verwerven. Dat voelt u in uzelf. Het is een soort onderbewustzijn. En heel waarschijnlijk zijn de dingen die u in de stof doet, alleen maar het symbool voor hetgeen er geestelijk in u geschiedt. Maar dan is de harmonie tot stand gebracht.
Indien de harmonie eenmaal is erkend, zeg niet: “Wilt u dit of dat voor mij doen”; maar zeg: “Dit of dat is een feit.” Stel de toestand (het schijnbaar onmogelijke) als volbracht en voel nu de kracht in uzelf. Als de spanning zich in u opbouwt, dan weet u dat u het schijnbaar onmogelijke kunt doen. U moet echter niet te veel met uzelf bezig zijn.
Een grote fout van menigeen is, dat hij alle dingen onmogelijk noemt, omdat hij of zij uitgaat van zichzelf. “Ja, maar ik ben nu eenmaal zo. Ik kan niet anders.” Dat betekent: ik wil niet anders. Of: “Ja, anderen denken misschien dat ik zus of zo ben, maar ik ben dat niet.” Geen leugens alstublieft: de feiten. Als u werkt met de feiten, als u bereid bent om alles te doen wat noodzakelijk is, dan is niets onmogelijk.
Hier hoort natuurlijk een appendix bij.
Het heeft weinig zin iets, wat voor anderen onmogelijk is, op aarde waar te maken, als het ook niet praktisch is. Als Mozes de Rode Zee splijt, dan heeft dat een doel. Als u het zou willen doen in de Noordzee, zou het nutteloos zijn.
U leeft in een materiële werkelijkheid. En ofschoon elke factor daarvan door u zou kunnen worden gevarieerd, is dit nu eenmaal de wereld waarin u leeft. Alles, wat u via het occulte tot stand brengt, moet in die wereld, zoals u haar nu erkent, passen.
U kunt ook niet drie dingen tegelijk doen. U moet eerst één kracht tot werking brengen, een feit creëren, dan de veranderde wereld opnieuw beschouwen en dan pas kan het volgende feit geschieden. Er zijn geen onmogelijkheden, maar ons vermogen tot beseffen, tot verwerken, tot projecteren is beperkt.
En dan is er nog iets. Er wordt heel vaak gezegd: We moet klein beginnen. Dat is misschien wel aardig voor iemand die er een spelletje van maakt. Maar in de kosmos bestaan er voor deze dingen geen termen als groot of klein. Er is de ware werking van de geestelijke en stoffelijke krachten, waardoor iets mogelijk wordt of zij is er niet. Besef, u kunt net zo goed gehangen worden voor een kalf als voor een worst. U moet dit hier ook zo zien.
Als u weet dat iets werkelijk belangrijk is, dan moet u niet zeggen: “Ik ga eerst kleine stukjes proberen.” Maar dan ook meteen het totaal. Omdat wat er nodig is om het kleine tot stand te brengen net zoveel kracht en inspanning vraagt als dat wat er nodig is om het grote tot stand te brengen. Omdat het grote voor u in uw wereld noodzakelijk is, terwijl het kleine misschien aangenaam, maar in feite overbodig kan zijn.
Dit heeft niets te maken met de wijze, waarop men bv. leert magnetiseren. Daar gelden andere normen. Voor het werken met occulte krachten echter geldt: er is geen groot of klein. Er bestaat niets wat onmogelijk is, maar het “ik” moet uitgaan van zijn persoonlijke werkelijkheid, zijn erkende wereld en bereid zijn in zichzelf elke wijziging aan te brengen, die het begeerde kan waarmaken.
Fantasie.
Wanneer we een kind zien spelen, dan fantaseert het. Het maakt van een stoel een trein, van een stoof misschien een troon en beleeft deze dingen als een soort realiteit. Hoe ouder de mens wordt, hoe meer hij dit vermogen om onwerkelijkheden te beleven in de praktijk verliest. Maar dat neemt niet weg dat zijn fantasie werkelijk wel blijft werken.
Wat is nu eigenlijk die fantasie? Bij het kind is dat heel vaak een herinnering. In het kind zit het verleden nog veel dichter bij de oppervlakte dan bij de volwassene. Wij zien dan ook heel vaak dat in fantasiespelletjes een vorige incarnatie wordt uitgebeeld. Wij zien verder dat het kind ‑ ook alweer door zijn primitiviteit ‑ veel gevoeliger is voor natuurkrachten en heel rustig gesprekken houdt met allerhande geesten, die er werkelijk wel zijn, maar die voor de volwassenen niet bestaan.
Indien we met een volwassene te maken hebben, dan zien we dat hij zich in zijn fantasieën vooral bezighoudt met mogelijkheden. Die mogelijkheden zijn vaak dan wel onwaarschijnlijk, maar ze passen toch binnen het kader van zijn leven. Hij stelt zich bv. voor wat er zou gebeuren, als de baas hem opslag zou geven; of indien men met een bepaalde man of vrouw zou kunnen trouwen, enz.
Dit voorstellingsleven bouwt dus eigenlijk een secundair bestaan op. Indien het incidentele fantasieën betreft, is dat niet zo ernstig, want hierbij worden alleen maar speels wat mogelijkheden aangestipt, zonder dat men werkelijk daarmee bezig blijft. Maar ernstiger kan het worden als een mens voortdurend dezelfde fantasieën blijft herhalen, want zij hebben altijd nog betrekking op iets wat werkelijk kan bestaan. De mens fantaseert geen dingen die niet reëel kunnen zijn. Wanneer hij denkt aan bv. draken, dan bestaan die draken misschien niet zoals hij ze ziet, maar ergens zijn ze er wel. Het is een samenstel van dieren die hij kent. En zo is zijn fantasie, over wat hij zou zijn of zou doen, in vele gevallen een samenstel van vele verschillende mogelijkheden die hij in zich draagt, maar die misschien niet gelijktijdig tot uiting zouden kunnen komen.
Door de fantasiewereld en het werken met de fantasie richt de mens dus eigenlijk zijn hele wezen op mogelijkheden, die niet tot zijn onmiddellijke werkelijkheid behoren. En willen we nu begrijpen wat dat kan inhouden, dan moeten we ons het leven eigenlijk als volgt voorstellen:
Dit is de lijn van de werkelijkheid waarop we ons bevinden. Daar komt een punt van beslissing en er splitsen zich verschillende mogelijkheden af. Dat is in het verleden ook gebeurd. Stelt u zich een oneindige raat voor, een soort honigraat met allemaal lijnen en splitsingen. De mens zelf leeft van beslissing tot beslissing. Hij heeft steeds een stukje leven waarop hij geen invloed heeft; dan kan hij een keuze maken en na die keuze volgt weer een stukje leven, waarop hij geen invloed heeft, enz. Zijn geestelijk bestaan, dat zich een beetje heeft vrijgemaakt van wat men tijd en ruimte zou kunnen noemen, kan echter op elk willekeurig punt in die raat opnieuw beginnen.
Men meent nu, dat er in de fantasie geen wetten bestaan. Dat is zeker niet waar. Elke fantasie kent ook haar eigen wetten van oorzaak-en‑gevolg. Zij gehoorzaamt aan precies dezelfde normen die er in de werkelijkheid bestaan. Je kunt de zaak natuurlijk voor jezelf zo prettig mogelijk uitkiezen. En je vergeet dan maar dat daaraan voor anderen misschien minder prettige aspecten verbonden zijn. De menseneter, die droomt dat hij elke dag een nieuwe zendeling heeft, vergeet waarschijnlijk dat er ergens in het westen gebrek aan roeping zal ontstaan en dat men zich daarover grote zorgen zal maken. Maar hij stelt zich iets voor dat kan behoren tot de werkelijkheid en daardoor schept hij in zijn wezen een affiniteit tot die andere mogelijkheid. En nu gebeurt er iets vreemds:
De persoonlijkheid, zoals ze op dit moment bestaat, past niet in de mogelijkheid die men zich voortdurend voorstelt. Maar als die persoonlijkheid verandert, dan komt er een moment dat ze wel past in de mogelijkheid.
De fantasie brengt niet zonder meer de andere mogelijkheid dichterbij, maar zij verandert de mens. Zij verandert zijn denkvermogen en verplaatst het daardoor ‑ geestelijk zowel als stoffelijk ‑ van mogelijkheid tot mogelijkheid, tot er een moment komt, dat hij voor een keuze komt te staan, waarop hij inderdaad het begeerde kan verkrijgen; Een duivelsspel, zoals u zult begrijpen. Want wat je nu begeert, zul je misschien niet meer begeren, als je zover bent veranderd. Dan wil je heel iets anders en is de fantasie van nu waardeloos geworden.
Zo zijn er dus heel veel mensen, die eigenlijk doelloos door de ruimte en door het leven zwerven, zichzelf krachtens hun denkbeelden en hun voorstellingen steeds veranderend en steeds bereikend wat ze willen op het moment, dat het voor hen waardeloos is geworden. Om daarin verandering te brengen hebben we in de eerste plaats dus wel een zekere gerichtheid van de fantasiewereld nodig.
In het kind is dat gemakkelijk genoeg. Het kind gebruikt zijn fantasiewereld om zich tussen het heden en het verleden te oriënteren. Het versmelt heden en verleden. En al ziet het in de stoof nu een troon, het vindt het helemaal niet vreemd, dat ze gelijktijdig ook een stoof blijft.
De volwassene doet dat niet. De volwassene wil de waarden helemaal verschillend hebben. Maar als je ze nu eens zou kunnen versmelten. Als je de droom van de grote genezer, de grote zakenman, de grote magiër, de alom geroemde beauty, enz., als je die alle nu eens zou kunnen aanpassen aan hetgeen nu bestaat, als je zou beseffen dat die waarden van de fantasie ook op het heden ten dele toepasselijk zijn, dan leef je ‑ voorlopig althans ‑ in twee werkelijkheden.
Dat is voor velen een oude, bekende klank. Je hebt de werkelijkheid van de voorstellingswereld en de werkelijkheid van je leven. Maar omdat je die twee zoveel mogelijk identificeert, ga je de werkingen, die als actie (dus als persoonlijk werk) in de fantasiewereld bestaan, overbrengen naar de werkelijkheid. Omgekeerd ga je de problemen en de moeilijkheden, die hier onoplosbaar zijn, verplaatsen naar de fantasiewereld, waar ze oplosbaar zijn. Er is dus een uitwisselingsmogelijkheid geschapen tussen de wereld van de fantasie en de wereld van de werkelijkheid.
De mensen zijn dan wel geneigd te zeggen: “Ach, zo iemand is eigenlijk maar een dwaas. Hij leeft met allerhande dingen die niet echt zijn.” Dat kan voor anderen volkomen waar zijn. Maar gaat het er nu wel om, of wij nu leven in een wereld, die precies beantwoordt aan de normen van een ander? Is het niet veel belangrijker dat wij resultaten bereiken?
De wereld van de fantasie geeft ons resultaten, daar waar de strakke, aan normen gebonden wereld van de werkelijkheid dit niet doet. De vrijheid, die wij vinden om uit een oneindig aantal mogelijkheden een willekeurig beginpunt te vinden en daarvan uit te gaan, geeft ons de optimale mogelijkheid om een oplossing te vinden voor onze problemen en om in het leven voor onszelf toch nog waar te maken wat we zelf willen. Hoe meer we de voorstellingswereld aan de werkelijkheid binden, des te meer we haar beperken. Maar hoe meer wij een absolute scheiding maken tussen onze werkelijkheid en de voorstellingswereld, des te kleiner de mogelijkheid is dat we werkelijke resultaten hebben.
Nu zou ik zeggen: “Fantasie heeft alleen dan zin, indien ze iets tot stand brengt, iets creëert.” En dat creatief vermogen van de mens blijkt altijd weer terug te vallen op de fantasie.
De wetenschapsmens, die werkelijk iets ontdekt, doet dit niet, omdat hij nuchter en logisch heeft gedacht, maar omdat hij heeft gespeeld met de waarden van de werkelijkheid volgens normen die niet tot die werkelijkheid behoren. De kunstenaar, die iets schept, werkt iets uit, dat – in zijn fantasie misschien onvergelijkelijk veel schoner – een nieuwe uitdrukking op aarde schept. En op deze manier moeten wij ook te werk gaan.
Wij fantaseren; daar is helemaal geen bezwaar tegen. Maar die fantasie moet een doel hebben, dat in onze eigen wereld ligt. Als dat doel in onze eigen wereld ligt, brengen wij de verwezenlijking steeds dichterbij. Daarbij moeten we in de fantasiewereld geloven in wat we doen. Het moet geen spel zijn. Zoals het kind op één ogenblik gelooft, dat het koning is en gelijktijdig weet dat het kind is, zo moeten wij leren dat onze fantasiewereld volledig waar is en dat daarnaast toch de werkelijkheid bestaat.
Hebben wij twee gelijkwaardige werkelijkheden bereikt, dan zal nl. alles, wat ergens een punt van aanraking heeft, overdrachtelijk zijn. Daar kunnen we de zaak uitwisselen. Als mijn probleem in de fantasiewereld en in de werkelijkheid gelijk is, kunnen de oplossingen in beide werelden divergeren; ze lopen een andere richting uit. Dat is normaal. Maar als ik mijn definitie van het probleem geef in mijn fantasiewereld, dan zal dit van toepassing zijn op de werkelijkheid. Daar, waar een punt van gelijkwaardigheid bestaat tussen de voorstellings- of fantasiewereld van de mens en zijn realiteit, zal hij de krachten van de fantasiewereld en de daarin vaak door hem persoonlijk geschapen wetten van toepassing kunnen verklaren op zijn eigen wereld; en omgekeerd.
Fantasie is dus niet alleen maar speelgoed. Het is ook niet alleen een vlucht uit de realiteit. Het is een mogelijkheid om jezelf a.h.w. vrij te maken van vele beperkingen; en die zijn heel wat meer dan u denkt. U bent beperkt in uw redelijk werkelijkheidsbesef door uw vroegere ervaringen, door hetgeen u geleerd hebt. Of dat juist is of niet, of uw ervaringen juist zijn of onjuist, doet niet ter zake. Zij bepalen ‑ juist of onjuist ‑ hoe u deze wereld ziet, wat u meent daarin te kunnen doen.
Maar uw fantasiewereld stelt misschien een willekeurige persoonlijkheid of een willekeurige wereld. Zij kiest uit de vele mogelijkheden die er zijn, eenvoudig enkele die aardig zijn. Zij combineert elementen, die redelijk gezien niet te combineren zijn.
Nu denkt u, dat dat weinig zal uithalen. Maar hoe denkt u, dat bv. de chemie tot stand is gekomen? Die is niet tot stand gekomen door redelijk denken, maar doordat men eenvoudig, zoals men zegt, inspiratief wat fantaseerde met de bestanddelen van de werkelijkheid. En hoe denkt u dat uw moderne cultuur en beschaving zijn ontstaan? Uit de rede? Ach, wel neen. Uit de fantasie. Dat die fantasie overal een rol speelt, zien we steeds weer.
Waarom moest men in de Franse Revolutie God dood verklaren en gelijktijdig een godin van de Rede vereren? Ziet u niet hoe eigenaardig, hoe dwaas dat eigenlijk is? Maar het begrip van de revolutie hield iets anders in. Degenen, die aan revolutie dachten, wilden eigenlijk God niet dood hebben, want met het onbekende wisten ze geen weg. Ze wilden het niet zien als een willekeurige kracht. En zo schiepen zij een beeld van de godin der Rede en daarmee het begin van uw moderne beschaving.
U denkt misschien dat de beschaving ouder is. Dat kan gelden voor uw kerken, uw paleizen, uw meubels, maar niet voor de mensen. De mensen zijn pas gaan groeien, toen de revolutie in Frankrijk ‑ die overigens overal haar sporen heeft achtergelaten ‑ de mens ertoe bracht zelf te denken, om te treden buiten het vaststaande kader van zijn dagelijks bestaan. En dat is de grote kunst eigenlijk altijd weer.
Fantaseren op zich is een zinloos spel. Het is aardig. Het kan je helpen in slaap te komen of een slapeloze nacht door te komen. Maar fantaseren met inhoud wil zeggen: spelen met de waarden die de werkelijkheid kent; nieuwe combinaties, nieuwe mogelijkheden zoeken.
In uzelf is er meer dan alleen maar redelijk besef. Er is niet alleen de herinnering en de ervaring en wat u heeft geleerd. Er is het onderbewustzijn, dat veel meer heeft geregistreerd en waargenomen dan u zich ooit te binnen zult kunnen brengen. Er is een bovenbewustzijn, waardoor u verbonden bent met de gehele mensheid en de voor die mensheid belangrijke tendensen en indrukken in uzelf ervaart. Er is geestelijk bestaan. U bent verbonden met andere werelden en sferen. Al die factoren spelen mee in uw fantasiewereld; niet in uw concrete werkelijkheid. Daarom zou men eigenlijk kunnen stellen, dat de mens pas volledig leeft in de fantasiewereld. Hij leeft daar volledig, omdat hij zijn hele wezen inzet en niet een deel ervan. Dan is het ook logisch de conclusie te trekken:
Als je je gehele wezen in een fantasiewereld inzet, is ze de logische loopplank om de totaliteit van je wezen en van je persoonlijkheid ook in de materie te openbaren.
Er zijn mensen die de fantasie willen verwerpen. Zij zeggen: “Wij zijn mystici. Wij gaan God mystiek in onszelf beleven.” Is dat dan geen fantasie? Is dat ook niet een willekeurig combineren van delen van de werkelijkheid in jezelf en wel buiten de normale en redelijke wetten om?
Weer anderen zeggen dat zij magisch willen werken. Zij zullen alles doen volgens bovennatuurlijke wetten. Maar zijn die bovennatuurlijke wetten dan ook niet deel van de natuur? Is niet hun erkennen daarvan een soort fantasie, waardoor zij hun eigen werkelijkheid op een nieuwe manier kunnen benaderen?
Zaten we niet al te veel spreken over de fantasie als een onbruikbaar iets. Als iets, wat goed is voor kereltjes, die romans schrijven en voor dames, die damesblaadjes volpennen. Neen, de fantasie is een kostbaar werkmiddel, waardoor wij onze stoffelijke en onze geestelijke voorstellingswereld en al wat ertussen ligt kunnen samenbrengen in één geheel. Waarbij wij ‑ zonder misschien te beseffen hoe we het doen ‑ de mogelijkheden, die er voor ons bestaan, nagaan. En als we die mogelijkheden dan durven enten op de feiten van vandaag en niet alleen op de wensdromen die we hebben, dan hebben we daarin ‑ geloof ik‑ een middel om niet alleen meer bewust te leven, maar ook om juister, beter en vollediger mens te zijn.
Daarom wilde ik in dit onderwerpje een lans breken voor de fantasie. Verwerp haar niet zonder meer. Zij is de profetie, die morgen verkondigt, maar zij is ook de onbewuste erkenning van wat vandaag mogelijk zou zijn, indien men afstand zou willen doen van alle redelijke normen en beperkingen in deze wereld, die geen werkelijke basis hebben in de feiten.
Kosmos.
Kosmos: complex geheel, bezield door ene kracht en toch met vele eigenschappen. Eén wezen, waaruit vele wezens uitgaan, als vele handen of tentakels die grijpen naar de materie die ongevormd is, die de geest gestalte geven. Voortdurende resonantie met je eigen oorsprong. Verbondenheid met het oneindige, met het begin van alle dingen door datgene wat je tot stand heeft gebracht. Zo is het leven.
Het leven is niet slechts dag en nacht, zoals de mens zegt: dag van leven en nacht van dood. Het is het voortdurend verdergaan van bestaan in wisselende fasen, maar steeds verbonden met één kracht, één invloed. Steeds één weg volgende, die ten slotte tot God voert. Het heeft de schijnbare spiraal van het noodlot, waarbij steeds hetzelfde zich herhaalt, omdat de mens niet in staat is te beseffen hoe de volledigheid van de daad in zichzelf te verwerken.
Wij zijn de scheppers en het geschapene tegelijk. Daar, waar in ons de Kracht werkt, scheppen wij de kracht. En zo de kracht voldoende sterk geschapen is, zijn wij de kracht en aan de kracht gelijk. En uit de Kracht gaan wij verder en worden tot eenheid met dat, wat deze Kracht heeft voortgebracht, totdat wij zijn dat, wat de Kracht heeft voortgebracht en op het eind verdrinkend in de oneindigheid en misschien toch een‑zijn met de God, Die alles heeft geschapen.
Kosmos is een veelheid van dingen, die toch een eenheid is. Niets kan de eenheid, de verbondenheid verbreken. Alleen de gedachte, de illusie, schept grenzen. Maar zonder grenzen en totaal verbonden is de werkelijkheid. Alleen de gedachte, het bewustzijn, het besef, schept verschillende wegen. Maar alles is één grote weg tot de eindbereiking.
Alleen het bewustzijn schept de tijd. Maar er is geen tijd; er is alleen één oneindige werkelijkheid, waar wij door dolen, totdat wij onszelf hebben gevonden. Want waarlijk de kosmos is de tuin waarin wij dwalen, totdat wij onszelf vinden en erkennen.
Zelferkenning, uit de zelferkenning Godserkenning, dat is het Doel.
Zelfbeheersing en daaruit de vrijwillige onderwerping aan het grote Doel, dat wij erkennen in alle dingen, dat is de Bestemming.
Leven. Leven, onverschillig hoe, vol en intens, levend met de geest, levend met de materie, gaande door eeuwen en sferen en door vele werelden, dat is het Middel.
De kosmos is onze weg tot God. En God is voor ons de kosmos. Want Hij spreekt tot ons uit alle dingen.