31 mei 1968
U suggereert mij als onderwerp: ‘Onrust en hermetische wetten’. Over dit laatste kan ik in de beschikbare tijd natuurlijk niet veel zeggen. Ik zal echter mijn best doen.
Onrust = on-rust. Ofwel: niet-rust. Het is geen tegenstelling tot rust, maar de afwezigheid van rust. Nu kan men rust uitleggen als vrede, maar evenzeer als daadloosheid, niet veranderen. Ik meen in dit verband onrust echter te mogen omschrijven als: het niet kennen van vrede. Rust op aarde is (wat volgt uit de hermetische wet van spiegeling) onrust in de sferen. Vrede op aarde, is niet-vrede ofwel actie in de hoogste sferen. Uit deze conclusies, voortkomende uit de bekende wet van de spiegeling van kosmische en aardse waarden, zouden wij dan het volgende af kunnen leiden: Onrust kan ontstaan door gebrek aan materiële stabiliteit. Deze stoffelijke instabiliteit zal dan echter bijdragen tot het bereiken van een geestelijke stabiliteit. Hoe groter de materiële stabiliteit (zekerheid) wordt, hoe groter ook de kans is dat wij, geestelijk juist met instabiliteit, met onevenwichtigheid te maken krijgen. Dit maakt ons onderwerp pas interessant. Het is niet voldoende om sussend over de onrust te spreken, wij moeten ook beseffen waar zij vandaan komt. Dit kan als volgt worden gesteld: Wanneer ik geestelijk (of zelfs mentaal) een gevoel van zekerheid bereikt heb, is het bijna zeker dat ik hierdoor in stoffelijke zin steeds meer onzekerheden ga veroorzaken en zo de rust verstoren zal.
Denk dus niet dat onrust op aarde altijd een verwerpelijk iets moet zijn. De autoritief denkende mens op aarde doet dit wel, maar hij vergeet daarbij maar al te vaak, dat bijvoorbeeld Jezus in de ogen van hen, die recht en orde handhaafden, in Zijn tijd (en dus het bestaande wilden stabiliseren) een oproerkraaier was. Zoals zij, die spreken over het offeren van de rechten van een mens of een mensenleven ten bate van de algehele rust en zekerheid vergeten dat zij slechts herhalen wat in het Sanhedrin werd gesteld: het is beter dat één mens sterft, dan dat een volk ten onder gaat. Jezus was op aarde de onrust zelve voor allen, die stoffelijke zekerheid verlangden. Hij kon dit alleen zijn omdat Hij geestelijk gelijktijdig de grootste rust had. Deze opvatting zullen wij in de geschiedenis overigens steeds weer aantreffen. Zij, die stoffelijke zekerheid zoeken, zien liever een geestelijke ondergang, een geestelijke onrust waaraan mensen ten ondergaan, zelfs ontstaan, dan dat zij iets van de zekerheden en machtshandhavingen prijs zouden moeten geven.
Nu komt het gegeven onderwerp ‘onrust’ ongetwijfeld voort uit zorg omtrent de onrust die in vele landen op het ogenblik bestaat. Dit is echter hoofdzakelijk een stoffelijke onrust, zodat gesteld moet worden dat juist hierdoor geestelijk een zekere stabiliteit weer bereikt wordt.
Deze stabiliteit, deze rust, die geestelijk bereikt wordt, zal dan volgens mij, voornamelijk tot uiting komen in het besef van sociale verantwoordelijkheid, iets wat men in de praktijk wel niet geheel beleeft, maar in ieder geval beseft en verkondigt. De tweeledigheid tussen besef en praktijk is mijns inziens zelfs de directe bron van de onrust in de stof op het ogenblik.
Nu hoop ik maar dat dit niet als een cynisme beschouwd zal worden. Ik tracht slechts de feiten weer te geven aan de hand van hermetische wetten. Hermetisch gezien geldt dan verder het volgende: Wanneer ik het volatiele (het vluchtige niet te vatten element) tezamen kan brengen met het gezuiverde geestelijke element, ontstaat een structuurstof die, tezamen met materie en levenskracht kan worden gemaakt tot de Steen der Wijzen. Wat dan weer betekent: een oplossing van alle problemen, een omvormen van alles tot ‘goud’, in casu stoffelijke volmaaktheid …
De oplossing van alle problemen stelt men zich dan vaak voor als een verandering. Dat is echter niet geheel juist. De Steen der Wijzen is eenvoudig datgene, waardoor het zinrijke in alle dingen (het edele of goddelijke) tot uiting komt. Je kunt dus wel zeggen: “Ik maak van lood goud”, maar in werkelijkheid breng ik de mogelijkheid tot goud zijn in het lood tot uiting. Ik verander niet tot iets wat er niet was voordien, maar wijzig eenvoudig de bestaande waarden, zodat zich een bepaalde mogelijkheid of facet vertoont. Zo zal de mens die in zich geestelijke waarden draagt als rust, maar ook de goddelijke waarde die ons als vluchtig voorkomt, omdat zij niet geheel vast te leggen is, deze beiden in zichzelf tot een actie kunnen maken, waarin beiden werken.
Deze actie zal dan, gezien haar hoog-kosmisch karakter en geestelijke waarde, het goede dat daarin waar wordt, op laag stoffelijk vlak als onrustbarend, wonderlijk, gevaarlijk zelfs tot uiting doen komen.
Dit is dus een omwenteling in de stof als gevolg van een harmonische actie in het Hogere. Maar omwenteling in zich betekent weer een langzame verandering, die voert tot een materiële stabilisatie. Wanneer in de stof of in de maatschappij een stabilisatie ontstaat (denk aan de zogenaamde zandloper van de kosmische spiegeling) zal een rust ontstaan op hoog kosmisch vlak, die echter, zodra op aarde geheel rust heerst, weer tot actie wordt, enzovoort. Men kan dan zeggen dat de geestelijke onrust, al dan niet met het goddelijke als agens, zich formuleert tot een vorm van exploitatie van de materiële rust en zo veranderingen brengt, waaruit de geest rust vindt, maar de materie dan in beweging komt. Men kan dus zeggen, dat materiële rust geestelijk onrust tot stand brengt, welke de stoffelijke rust weer verstoort. Dit is een continuerend proces, dat men wel evolutie zal willen noemen.
Ik meen echter dat het verstandiger is hier te spreken van de spiraalwerking, omdat in elke mens zowel als in de mensheid het spiraaleffect zeer goed kenbaar is. Steeds weer passeert men hetzelfde punt, dezelfde mogelijkheid, maar staat dan zelf dichter dan wel verder dan eerst tot het middelpunt. Dit laatste is afhankelijk van de ontwikkeling, waarin wij ons bewegen.
Hierbij heb ik dus in ieder geval het volgende geconstateerd. De materiële onrust, waarover u zich zorgen maakt, is het gevolg van een geestelijk tot rust komen, het ontstaan van een nieuwe geestelijke stabiliteit. Het nieuw bereikte geestelijk besef tracht zich uit te drukken via de materie en zal hierdoor de door u zo gewaardeerde stoffelijke rust vaak aanmerkelijk verstoren.
Hierdoor zult u veel van hetgeen er gebeurt op aarde beter kunnen begrijpen, naar ik meen.
Wanneer een bepaalde zekerheid, een bepaalde toestand zelfs, op aarde te lang zonder verandering gehandhaafd blijft, zal het gevolg daarvan zijn dat een geestelijke onrust ontstaat, die voor de mens echter eerst na enige tijd en dan op mentaal vlak kenbaar wordt.
Deze geestelijke onrust veroorzaakt spanningen, waardoor de in de stof bestaande conditie niet langer meer aanvaardbaar is. Men zal dan in de materie onrust krijgen en deze onrust zal zolang toenemen, tot een aanpassing aan het geestelijk bereikte is ontstaan. Daarna zal de materie weer tot rust komen, maar zal na enige tijd juist hierdoor weer een geestelijk proces op gang worden gebracht.
Ik betreur het dat ik u de geestelijke werkingen bij dit alles niet geheel duidelijk zal kunnen uitleggen, zodat wij in feite stil moeten blijven staan bij de voor u kenbare processen, die in hun hoogtepunten op mentaal vlak zullen liggen. Toch is het voor degene die iets van deze tijd wil begrijpen en misschien zelfs de esoterische mogelijkheden daarvan wil beseffen, wel goed zelfs deze summiere gegevens eens wat nader te bezien.
‘Alles is verandering. Alle verandering is herhaling.’ Deze spreuk geeft een wet weer, die u waarschijnlijk als zodanig niet zo vaak hebt gehoord. Hij behoort echter tot de vroeg Oosterse hermetica.
Alles is verandering. Dit is voor de mens eenvoudig te begrijpen, omdat alle ontwikkeling voor de mens nu eenmaal ook een verandering inhoudt. Wat men echter over het hoofd ziet, is het volgende: daar alles voortdurend verandert, is verandering in feite een permanente toestand.
Het effect van verandering is juist een voortdurende herhaling van een en dezelfde waarde. De mens is echter geneigd de nadruk te leggen op het feit, dat er verandering is. Hij leeft in de tijd en zijn denken zal gericht blijven op wat hij evolutie of revolutie noemt. Volgens de oude hermetica (besloten leer dus) zal degene echter, die zich aan zijn beperkingen in de tijd ontworstelt, duidelijk worden dat de verandering in de vorm die hij is, een steeds gelijkblijvend feit is. Hij zal zeggen: Ik ben niet de vorm, maar het geheel van de veranderingen. Hij spreekt niet meer van verandering, omdat het voor hem even dwaas zou zijn in elke in- en uitademing als verandering te zien.
De bewuste begrijpt dat de voortdurende verandering in feite het bestaan, het leven zelf is en zal op de enkele facetten van deze verandering alleen dan acht geven wanneer zij hinderlijk worden. Zolang men dit niet begrijpen kan, is de voortdurende drang van de tijd, waarin men steeds weer al het bereikte schijnt achter te moeten laten, voor de mens een grote belasting.
Zodra men in zich begrijpen gaat dat deze verandering gelijktijdig natuurlijk en noodzakelijk is, ook veranderingen van denken en beseffen, zowel als van lichamelijke mogelijkheden, stoffelijke praktijken, stoffelijk en geestelijke waarden, geestelijke inzichten, praktijken en bereikingen, dan zal men het bestaan eenvoudiger leren aanvaarden. Men zal dan altijd weer kunnen aanvaarden dat de veroudering, de tijd, het verlies zelfs, niet veel meer zijn dan een ademhaling, en weten dat het werkelijke Ik niet kan worden uitgedrukt in vorm, kennis of bereiking, maar altijd zal moeten worden uitgedrukt in ontwikkeling, bewustwording, omvattend besef.
Wanneer ik mijzelf slechts wil kennen als een vaste vorm, een geformeerd ego volgens de nu voor het ik gangbare waarden, zal men volgens deze oude leer tekortschieten ten aanzien van zichzelf. Degene echter, die zich weer kan beseffen als een vaste gang van ontwikkelingen, een bepaalde trant van veranderen, zal hij voldoende begrip voor eigen ego hebben om dit te bereiken en in de praktijken van het stoffelijk en geestelijk bestaan alle krachten van dit ego kunnen benutten.
Wanneer wij het eenvoudiger willen maken, komen wij in maçonnieke termen terecht. De mens is de derde zuil, staande tussen de twee zuilen, zich spiegelende in de oneindigheid. Maar indien deze zuil zichzelf inderdaad als zuil beschouwt, kan de werkelijkheid van het Ik niet beseft worden. De zuil is een dood voorwerp, iets waarin geen mogelijkheid tot verandering meer kan worden verondersteld en daarmede als erkenningsbeeld van het ego waardeloos geworden.
Zodra de ‘derde zuil’ zichzelf niet slechts in eigenschappen beseft, maar zich weet uit te drukken als een voortdurende uitwisseling tussen het hoogste en het laagste in de schepping (in wezen dus eerder als een levensboom dan als een zuil) zal de voorstelling opeens het levende proces, het bewust worden en bereiken mede omvatten.
De mens omvat niet alleen maar de goddelijke liefde, maar beseft nu dat juist het ondergaan van en bevatten van de goddelijke liefde gelijktijdig de erkenning van alle mogelijkheden is.
De erkenning van alle mogelijkheden en het ervaren daarvan, zoals dit in de goddelijke liefde is gelegd, kan door de mens alleen ervaren worden indien hij in zich het begrip Messiah aanvaardt: de verlossende werking, die ontstaat wanneer men het offer als normaal en noodzakelijk deel van het geheel aanvaardt, daaraan zelf deel wenst en durft te hebben en het als een deel van de eigen bewustwording (niet slechts als gave zonder meer dus, maar als scholing) in eigen leven en wezen durft in te calculeren.
De levensboom is het geheel van het ik, niet slechts een deel van de vorm, een deel van het besef, maar het geheel van alle ontwikkelingen, vertakt in alle beleefde mogelijkheden. Gaande vanuit de materie tot het Hoogste, draagt hij bewustzijn in zich door het erkennen van de Goddelijke Liefde, die in alle verandering gelijktijdig de openbaring van het eeuwig zijnde mogelijk maakt.
Onrust in leven en wereld zijn dan ook voor ons allen maar een gewichtig element, wanneer wij niet beseffen dat zij daarin werkelijk thuishoort. Zodra wij eenmaal aanvaarden dat onrust en verandering in het bestaan nu eenmaal onvermijdelijk zijn, zodat het niet zo belangrijk is welk niveau van onrust en verandering optreedt, dan wel welk nieuw bewustzijn of vergroot besef wij daarin kunnen vinden. Aanvaardt men eenmaal dit alles, dan is al het verdere eigenlijk eenvoudig. Zeker is dat, volgens de oudere hermetische wetten van het Oosten, die indirect ook een zo grote rol spelen in bijvoorbeeld boeddhisme, lamaïsme enzovoort, wij eerst wanneer wij als voorgaand reageren, de juiste levenshouding gevonden hebben.
Er is nog een enkel punt, dat ik binnen dit kader te pas meen te kunnen brengen. Het behoort eveneens tot de geheime of hermetische leringen, zij het dat deze stellingen in wezen behoren tot de zeer vroege stellingen uit de pre-Andes ontwikkeling kort na de Atlantische periode. Ook deze leringen zijn pre-vedisch en dus al zeer oud. Binnen het kader van deze leringen, die ik u niet alleen afzonderlijk uit kan leggen, daar hun systeem wat verschilt van de u bekende hermetische systemen, door een geheel andere formulering en benoeming der waarden, zegt men dan ongeveer: “Datgene wat ik ben, plus datgene wat ik tracht te zijn, vormen gezamenlijk de kracht, waaruit ik kan putten om waar te maken wat de wil tot stand kan brengen.”
Dit laatste heeft dus niet direct met het zijn te maken, maar is in wezen meer magisch en tracht duidelijk te maken hoe men zijn wil kan toepassen en opleggen aan alles. Ik citeer deze stelling omdat zij enkele zeer eenvoudige beelden geeft, die u het geheel duidelijker kunnen maken en zelfs mijns inziens kunnen worden ingepast in de u bekende hermetische systemen en leringen, zonder dat hierbij langere explicaties van node zijn.
De basisvoorstelling van genoemde spreuk is een driehoek. Punt a op de basislijn geeft weer wat men is, punt b aan het andere einde van de basislijn, wat men wil zijn. Men stelt nu dat door het erkennen van hetgeen men zelf is, men een kracht naar het Hogere uitstraalt en wel onder een zekere hoek, terwijl het streven, dat wat men wil zijn, eveneens een kracht naar het Hogere doet uitgaan onder een hoek. Waar deze beide lijnen elkander snijden, ontstaat het brandpunt van het ego, waarin de hoogste krachten manifest kunnen worden.
In het bewuste systeem wordt deze kracht en haar werking uitvoerig omschreven. Ik volsta er echter mee te vermelden dat deze kracht, ofschoon ‘kracht der goden’ genaamd, zeker uitgaat boven de lagere machten van de hemel, de geesten, de peri’s en goden als het ware.
De in dit punt c (tophoek) gerepresenteerde kracht, kan de mens nu weer gebruiken om iets in zijn eigen wereld te veranderen. Dergelijke veranderingen vallen echter steeds buiten het ik en liggen in het vlak van de basislijn ‘wezen streven’.
In oude sprookjes vinden wij dit thema van de verandering buiten het ego, maar in verband met krachten, machten of eigenschappen van Ik en streven steeds weer terug. Denk eens aan het vrouwtje, dat goud spint uit vlas. De noot, die op het juiste ogenblik verandert in een volgetuigd schip, enzovoort. In deze verhalen is het gebeuren steeds een gave die men ontvangt, omdat men goed is geweest voor anderen, enzovoort. Daarnaast echter kennen wij sprookjes over helden en tovenaars als bijvoorbeeld de man, die door zijn staf op het water te slaan, daaruit een brug maakt, waarover een gehele karavaan kan gaan. Zodra de held echter verder trekt, wordt de brug weer tot water en kunnen anderen, die hiervan gebruik dachten te maken, hulpeloos toezien hoe in de verte de karavaan verdwijnt. In dit geval is de man zelf, door bewust gebruik van de wil, veroorzaker van het verschijnsel dat echter alleen in stand blijft zolang hijzelf tegenwoordig is en zijn wil in deze richting uitoefent. In alle gevallen gaat het om een transformeren van de wereld vanuit eigen wil en besef. Dit thema treffen wij aan in alle magie, alchemie enzovoort, al wordt het geheel nogal eens vervormd weergegeven of zeer vreemd voorgesteld.
Op de keper beschouwd is echter dit alles niet zo bovennatuurlijk of vreemd. Mijn bewustzijn bepaalt wat ik wil zijn, maar mijn voorstellingsvermogen (en zo ook mijn mogelijkheid tot bewust willen) gaat uit van dat wat ik ben. Mijn werkelijk invloed bereik op de wereld zal dus voor mij liggen in het vlak van eigen voorstellingsvermogen in de wereld en zelfkennis. Nu zullen beide waarden, mijn streven en mijn wezen, iets weergeven van hetgeen ik kosmisch en tijdloos ben in de schepping.
Op wat lager plan kan ik hiervan wel een duidelijk beeld geven: een geest die incarneert, zal krachtens haar wezen en besef een lichaam kiezen. Daarnaast zal zij, gezien hetgeen zij middels dit lichaam wil beleven, daarin een zeker streven vastleggen. Zij hoopt hierdoor evenwichtiger, meer harmonisch het geheel van het leven te kunnen aanvaarden dan tot nu toe het geval was.
Het leven van de mens op aarde zal door deze twee keuzewaarden van de geest beperkt zijn: vermogen, maar ook wil zijn eenzijdig gericht. Veel van hetgeen zonder meer mogelijk zou zijn, zal voor het ego in de stof onaanvaardbaar zijn, enzovoort. Op soortgelijke wijze kan ik stellen dat, zo zelfkennis en streven gezamenlijk het hogere ego, het kosmische Ik met al zijn mogelijkheden en krachten in zou schakelen, toch de uitingen daarvan beperkt zullen blijven tot het gebied der krachtens zelfkennis en streven door het Ik in zijn tijdelijke vorm beseft wordt.
Ik hoop dat u mij kunt volgen. Op zich is deze materie niet zo moeilijk, wanneer je in haar wezen doordringt, maar het is ontstellend moeilijk dit in de stof eenvoudig en begrijpelijk te formuleren.
Wanneer wij nu even terugkeren tot het onderwerpje onrust, wordt mijns inziens duidelijk dat rust alleen bereikt kan worden door een samenwerken tussen hetgeen je bent en hetgeen je wilt zijn. Anders gezegd: rust ontstaat door een gerichtheid, waarbij alle verandering aanvaardbaar wordt, omdat zij deze gelijkblijvende gerichtheid tot uitdrukking brengt. Ik kan dus nooit zeggen: zo ben ik en zo blijf ik en toch rust kennen. Ik voel dan dat hetgeen ik ben en blijven wil, voortdurend bedreigd en aangetast wordt. Dit veroorzaakt onrust en voert tot strijd. Wie meent het probleem op te kunnen lossen door zichzelf te vergeten, zal eveneens bedrogen uitkomen: hij wordt dan door de kosmische werkingen beheerst en kan dit niet meer aanvaarden, daar hij eigen besef niet geheel kan uitschakelen. Daarom lijkt mij tot het verkrijgen van rust een erkennen van hetgeen ik ben, even onvermijdelijk als een beseffen van hetgeen ik wil zijn en eventueel kan zijn.
Zie de basislijn van bewustzijn, die zo ontstaat en denk nu weer aan de gesloten X of zandloper van de kosmische spiegeling, die wij in het begin bespraken. Zover het mijn ego betreft, heb ik nu niet meer een van de waarden der kosmos gegeven, maar zal ik beide uiterste mogelijkheden (volgens mijn besef) hebben verwezenlijkt. Ik geef dan dus het geheel van de kosmos weer, zover ik dit beseffen kan en wek niet meer, door mijn eenzijdige uitstraling naar de kosmos, van daaruit de tegengestelde waarde voor mij. Al omvat deze X niet de gehele kosmos, ik mag haar toch wel beschouwen als mijn persoonlijke kosmos. En wanneer ik nu de X omvouw op haar brandpunt, zie ik dat ik in wezen twee congruente driehoeken voor mij heb.
Dit houdt in dat mijn kosmische werkelijkheid mijn materiële werkelijkheid en mogelijkheden geheel dekt. Mijn eigen voorstellingswereld is nu verwant aan de kosmische wereld van mijn Ik. Hiermede wordt de laatste stelling voor het Ik bruikbaar: “Het kosmische Ik omvat immers voor mij God en alle krachten van God, zoals ik dit ontvangen en beseffen kan, al is er meer.”
Ik kan dus zeggen: mijn kosmisch ego wordt de kracht, de basis, waaruit ik alles waar kan maken wat stoffelijk binnen mijn besef ligt. Mijn beheersing voert mij niet meer tot een uitwisselen van krachten met het andere, maar tot een erkenning van het punt nul (hoek c) van waaruit beide werelden en al hun werkingen bestaan. Ik kan dan de krachten van dit punt, zowel kosmisch als stoffelijk, toepassen en alles, waarmede ik verbonden ben, alles wat deel uitmaakt van mijn bestaan in de stof, beïnvloeden met het geheel van de kosmische krachten, die in mij bestaan.
Dit brengt mij tot een laatste citaat: “Eerst wanneer de hoogste geestelijke en de laagste materiële kracht, de grootste krachten van Licht en het diepste duister voor ons gelijkelijk aanvaardbaar zijn geworden als basis van ons besef, zullen wij het punt kunnen vinden, waaruit alles voortkomt en zo God in zijn werkelijkheid kunnen erkennen. Niet in een spiegeling dus van de kracht waaruit wij bestaan alleen, maar omvattende het gehele zijn en alle spiegelingen daarvan, zover wij daartoe kunnen behoren.”
En met dit alles hoop ik degenen, die van mij ‘iets over hermetica’ verlangden, een genoegen heb gedaan. Daarnaast meen ik aan de anderen duidelijk te hebben gemaakt, dat onrust wel degelijk een positieve waarde is in het bestaan, maar dat wij veelal van onrust eerst een positief gebruik kunnen maken, wanneer wij beseffen hoe de zaken in elkaar zitten.
0-0-0-0-0-0-0-0-0
Schone Woord.
Waarom. Nulpunt. Brandpunt.
Ik zou dit als volgt kunnen samenvatten: “Het waarom is voor mij het brandpunt van alle
werkelijkheid, maar helaas vaak ook het nulpunt van mijn besef.”
Ik zal nu trachten, improviserende op deze woorden, een slot-these te bouwen.
Ik zoek naar de kracht, die het al veréént.
Ik zoek naar het wezen, dat al omvaamt.
Ik zoek naar het zijn,
dat al beaamt en zin geeft aan al, wat leeft.
Maar als mijn wezen richt zichzelf,
ontmoet het nulpunt
beseft slechts nog:
en toch weergalmt uit ledig ik
slechts nog de droeve vraag: Waarom?
Ik zoek de zin van het bestaan.
Ik zoek het brandpunt van het zijn.
Ik zoek de kracht, die al tezamen zinrijk maakt ,
de alle ketenen van waan,
ja, ketenen van stof zelfs slaakt.
Ik zoek de kracht van het bestaan.
En zoek ik naar de kracht,
die aan het Al zijn wezen geeft,
het is slechts beeld van eigen Ik,
dat steeds mij weer voor ogen zweeft.
Waarom?
Ben ik niet brandpunt van het Zijn,
daar hoge kracht steeds in mij werkt?
Daar heel de wet van kosmos
mijn wezen sterkt en richt,
ben ik het brandpunt van het Zijn.
Want slechts in mij erken ik,
al is de kennis klein, een deel van God.
Aanvaard ik zo mijn lot,
mijn werkelijkheid van zijn,
ook zonder meer te willen weten,
als waarom juist ik een brandpunt ben mijzelf,
dan blijft de waan, mij stom,
klinkt mij geen vragen meer: Waarom?
Niet lijkt mij nulpunt meer en onbeseft de kracht,
die al tot leven heeft gebracht,
maar weet het ik nu eerst:
Ik leef. Dit is de werkelijkheid.
Ik geef een brandpunt voor een kracht ,
waarvan de bron, mij niet beseft, bestaat.
Ik leef als nulpunt van een macht,
die toch geheel mijn wezen ondergaat.
Ik leef als vraag naar levenszin,
maar houdt nog zelf het antwoord in,
omdat ik ben: Nulpunt,
omdat ik mijn God nimmer geheel kan beseffen.
Brandpunt, omdat al mij dringt mij tot God te verheffen.
Ik ben vraag, ben waarom?,
daar ik mijzelf niet kon aanvaarden, en eeuwigheid,
omdat zelf in het kleine, dat ik ben,
de onbekende kracht zich uit in alle goddelijke waarden.