29 januari 1960
Wij zijn niet alwetend, of onfeilbaar. Ik hoop dat u ook bij dit onderwerp zult trachten zelfstandig na te denken. Nu zullen wij gaan spreken over: Onthechting.
Het begrip onthechting is al heel oud. Wij treffen het aan in de oudste gedichten van India, maar ook in het christendom en andere grote godsdiensten vinden wij dezelfde begrippen steeds weergegeven: de mens dient zich te onthechten. Vele religieuze mensen trachten dan ook zich van de wereld te onthechten. Er is maar één klein bezwaar dat bij deze religieuze vormen van onthechting steeds weer op de voorgrond dreigt te komen: men onthecht zich van alle dingen in de wereld, behalve de onthechting, waaraan men dan ook zozeer gehecht is, zodat men door deze hechting aan de onthechting tot een definitieve hechting komt, die alle waarde der verdere onthechtingen teloor doet gaan.
Wanneer wij ons trachten bezig te houden met de ware vormen der onthechting en dezen trachten te omschrijven, moeten wij, naar ik meen, allereerst stellen: de grondwaarde van alle onthechting is het overwinnen van gewoonten. Het gaat er dus om de vastgeroeste lijnen van denken en leven te overwinnen. Het is eenvoudiger te zeggen dat onthechting vooral bestaat in steeds minder eten en slapen op een strozak in een kale kamer, maar dat is niet juist. Je onthechten betekent helemaal niet je wereld verlaten. Het betekent alleen in die wereld ongebonden blijven. Voorbeelden van onthechting zijn er genoeg. Er zijn vele mensen, die, hoe vrij zij ook staan t.o.v. alle dingen in de wereld, toch aan een bepaalde theorie, een geloof, aan een bepaalde gedachtegang gehecht blijven. Zolang dit het geval is, zullen zij niet volledig vrij en zelfstandig kunnen denken, met het gevolg, dat zij, door dit eenzijdig gebonden blijven, nooit in staat zullen zijn de Goddelijke werkelijkheid in hun wereld te zien. Deze mensen zien a.h.w. alleen de uiterste linkerkant, of de uiterste rechterkant van het leven, maar blijven blind voor alle andere delen en verschijnselen daarvan. Op deze wijze zullen wij ons dus niet onthechten.
Het is belangrijk hier tevens vast te leggen dat er een heel groot verschil is tussen onthechting en onthouding. Sommige mensen menen zich te onthechten door bv. in celibaat te leven, voortdurend te vasten, hun lichaam te kwellen en wat dies meer zij, maar dit alles heeft niets te maken met ware onthechting. Het is een vorm van onthouding die integendeel een innerlijke hechting aanduidt. Wanneer ik ergens bang voor ben, al is dat alleen maar voor mijzelf en mijn genegenheid voor bepaalde dingen, dan zal ik tot onthouding komen. Dit is eigenlijk meer een noodmaatregel. Ben ik eenmaal werkelijk onthecht, dan is het – zoals de Engelsman zo mooi weet te zeggen: “All a matter of take it, or leave it”. Nemen of laten, precies zoals je wilt.
Roken bv. is op zichzelf geen werkelijk kwaad. Niemand zal er bezwaar tegen kunnen maken dat iemand eens rookt. Iemand die onthecht is, zal rustig kunnen roken wanneer hij daar zin in heeft, maar wanneer hij – om welke reden dan ook – meent, dat dit niet, of niet meer dient te geschieden, dan moet hij in staat zijn dit onmiddellijk te laten, zonder daar verder over na te denken, of zich ook maar enigszins daardoor gehinderd te voelen. Het is voor iemand die onthecht leeft, geen bezwaar in het beste restaurant binnen te stappen en zich daar een diner te laten opdienen, zoals je vroeger tegen ƒ 10 kon krijgen, u weet het misschien nog wel, dat waren diners die om 5 uur begonnen en ‘s nachts rond twee uur moeizaam en oververzadigd ten einde plachten te komen. Het deelnemen aan een dergelijk diner betekent hechting noch onthechting.
Het goede van de wereld is er om het te genieten. Juist de mens die weet en beleeft, wat onthechting werkelijk betekent, zal al het goede, wat de wereld geeft, steeds voor zich weten te appreciëren. Hij zal de vreugde van het leven willen ondergaan. Hij is hieraan niet gebonden. Hij zal desnoods midden onder het beste diner kunnen zeggen: “Hé, nu voel ik opeens een nieuwe gedachte, een nieuw idee, dat belangrijker is”. Hij schakelt dan al het andere uit en volgt deze nieuwe weg.
De hele leer van onthechting is in de eerste plaats gericht op het lichaam. Het lichaam is weliswaar altijd het voertuig van de geest, maar in te vele gevallen is het tevens de gevangenis van die geest. Nu kun je natuurlijk zeggen: “Ik zit hier in de stof volgens mijn persoonlijke normen heel gezellig”, maar dat zegt niets. De geest heeft, juist wanneer zij vrijelijk in het lichaam kan bestaan en daar haar invloed uit kan oefenen, de mogelijkheid om binnen en met de stof, alle krachten, gedachten en Licht – die tot haar komen vanuit de Schepper, de kosmos, of het groot-kosmisch geheugen – te ontvangen en te verwerken…. Dit kan zij alleen, wanneer zij in haar vrijheid niet wordt beperkt door stoffelijke gewoonten. Zijn die gewoonten dus overwonnen, dan kan die geest zich voortdurend verrijken. Tevens kan zij het lichaam, dat immers nergens werkelijk aan gehecht is en zo ook geen vrees meer zal kennen, gebruiken om alle geestelijke gedachten en stellingen – wanneer dit noodzakelijk lijkt – om te zetten in stoffelijke praktijk.
De gedachtegang, dat sleur dienstig kan zijn voor de geestelijke ontwikkeling, is een van de meest dodelijke vergissingen die de mens op dit gebied ooit heeft gemaakt. Men meent misschien – kloosters geven daar een voorbeeld van – dat je door elke nacht om 4 uur op te staan en naar een kapel toe te sukkelen, dichter bij God komt. Dit is zelden waar. Je zult plichtmatig je gebeden murmelen, maar je slaapt half, of bent met andere dingen bezig en weet helemaal niet, wat je eigenlijk bent. Iemand die onthecht is, zal zich dan ook nooit tot een sleur laten bewegen en ter kerke gaan, of naar seances, omdat het zo hoort. Hij zal dit steeds doen, omdat hij daartoe bewogen wordt. Alleen indien het voor anderen – volgens zijn bewustzijn – goed is, onderwerpt hij zich soms aan de schijn van de sleur. Normalerwijze laat hij zich alleen leiden door zijn innerlijk begrip. Wanneer je aan een kerk voorbij komt, kun je soms al aanvoelen, dat daar binnen een bijzondere sfeer heerst. De onthechte zal deze sfeer als een roep aanvoelen. Zonder zich af te vragen, wat anderen daarvan denken, of wat er nog aan andere bezigheden op hem wacht, gaat hij dan binnen, verblijft er, tot aan zijn innerlijk gevoelde behoefte voldaan is, om dan weer te gaan. Voor hem is het niet belangrijk, wat voor een kerk hij betreden heeft. Het is hem alleen belangrijk, dat de invloed die hij hier ontmoet, een naderen van God tot zijn wezen, een geestelijke rijping dus, betekent. Deze stellingen heb ik al eerder verkondigd. Daarbij kreeg ik onder meer dit weerwoord te horen: “Waarde vriend, dat, wat u onthechting noemt, is in feite anarchie.” Daarmee kon ik het niet eens zijn. Over het algemeen zijn anarchisten teveel aan de chaos gehecht, om geheel onthecht te kunnen leven.
Een zekere anarchie is in het begrip wel gelegen. Op het ogenblik, vrienden, dat niets voor u werkelijk belangrijk is, zelfs uw eigen leven niet, wat kan men u dan nog doen? Indien men waarlijk onthecht is, bestaat zelfs geen belangrijke belangstelling meer voor eigen welbehagen en gezondheid. Of men u nu kwelt, aan een tortuur onderwerpt, u doodt, of laat leven, u zult dit alles niet vrezen, u zult dit alles zonder meer kunnen dragen, wanneer er maar een voldoende innerlijke reden is om dit alles te ondergaan. Er is dus niemand meer die u kan zeggen: “Je gehoorzaamt mij, want anders….” Het interesseert de onthechte immers niet, of hij nu in de nor terecht komt, of om hals wordt gebracht. Menige onnozele hals meent, dat om hals brengen een van de meest verschrikkelijke dingen is die je kunnen overkomen. Dat is niet waar. Al wordt u ook 1000 malen gedood, zolang u de dood niet vreest en haar dus kunt aanvaarden, zal zij slechts een bevestiging zijn van uw eigen geestelijke ontwikkeling.
Met dit aanvaarden van de dood bedoel ik natuurlijk niet de ziekelijk hysterische overgave, waarmede de volgelingen van de Mahdi op hun vijanden instormden. Deze mensen zagen immers de dood als een middel om zo snel mogelijk bij de heerlijke dames te komen die – volgens de beloften van hun leiders – in het paradijs al op hen stonden te wachten. Dat is overigens een grote vergissing en voor de betrokkenen dan ook een grote teleurstelling. Wij mogen het vrijwillig aanvaarden van de dood als een consequentie van eigen streven ook niet verwarren met de dood van een martelaar, die veelal alleen sterft, omdat hij het verloochenen van zijn geloof meer vreest dan de dood. Is dit niet het geval, dan zal de martelaar toch heel vaak menen, dat hij met deze wijze van sterven iets kan verwerven voor zich. Met onthechting hebben deze dingen niets te maken, onthechting maakt het geestelijk streven en werken geheel onafhankelijk van het eigen Ik. De enige afhankelijkheid die blijft bestaan, is de voor de persoonlijkheid noodzakelijke binding met de kern van het eigen ik.
In u leeft de geest. Deze geest regeert u en deze geest voert u verder. Hoe meer de geest bewust wordt, hoe groter de mogelijkheid dat uw handelingen vanuit een stoffelijk standpunt minder rationeel zullen lijken. In vele gevallen zal men u in dat geval voor de voeten gooien dat u van de hak op de tak springt; dat u zich in het leven als een soort flierefluiter gedraagt. Want de stoffelijke logica en het stoffelijke leven zijn gebaseerd op gewoonten en als vast geldende normen. De onthechte mens kent geen vaste normen. Hij kent slechts één enkele voor hem beslissende kracht. Men kan die – onjuist – “geweten” noemen. Wat dichter bij de waarheid komt dan de benaming “geestelijk inzicht”. De meest juiste omschrijving is naar mijn inzicht: “bij een volledig God aanvaarden, door God geleid worden”. In ieder geval leeft men dan geheel buiten de regels van de stoffelijke wereld en drukt in de stof alleen een hoger geestelijk bestaan uit. Voor de meesten onder u is dit alles een mooie theorie, waaraan u feitelijk geen steek hebt.
Natuurlijk kunt u hier zo dadelijk naar buiten dartelen met het voornemen u van niemand iets aan te trekken, maar wanneer u het al drie dagen weet uit te houden, is het toch wel zeker, dat daarna de oude gewoonten u weer te pakken hebben. Geplaagd door berouw, ergernis over verliezen enz., zult u dan eens zo hard werken, om de oude sleur weer in stand te houden.
Onthechting kan ook door u gebruikt worden, zelfs in het dagelijkse leven. Ik heb geprobeerd enkele aardige voorbeelden hiervoor te vinden. Allereerst, meende ik deze het best in mijn eigen leven te zoeken. Gezien de ernst van het onderwerp heb ik daar uiteindelijk toch maar vanaf gezien. Wanneer u gewend bent steeds op dezelfde tijd te eten, kan men wel stellen, dat dit gezond is. Het blijkt ook een soort slavernij te doen ontstaan, die geestelijk en stoffelijk, al te vaak zeer ongezond is. Wanneer u eens niet op tijd uw voedsel krijgt, zult u eerst geprikkeld en geërgerd zijn. Daarna zal een tijdlang geen neiging meer bestaan tot het opnemen van het noodzakelijke voedsel. Om een zekere beheersing op dit gebied te verwerven zou het goed zijn uzelf ook eens te wennen aan een niet regelmatig op steeds dezelfde tijden te eten van steeds dezelfde hoeveelheden. Met slapen zien wij precies hetzelfde. Er zijn mensen die alleen werkelijk kunnen rusten, wanneer zij zich heerlijk in hun eigen bed neer kunnen vleien, daarbij een bepaalde houding aan kunnen nemen en rond zich een bepaalde lichtsterkte en temperatuur vinden.
Soms gaat men zover, dat men behoefte heeft aan bepaalde geluiden, om werkelijk te kunnen rusten. Ik heb een boer gekend die geen middagdutje kon doen, wanneer hij niet buiten de kippen op het erf kon horen scharrelen. Toch is dit alles dwaasheid, want het slapen en daarmede het geheel ontspannen van het lichaam kan niet van de omgeving afhankelijk zijn. Alle voornoemde behoeften vormen eigenlijk een meer psychische kwestie, waarmee het lichaam weinig of niets heeft te maken.
Het is moeilijk steeds nauwkeurig te weten, wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar moet heten op dit gebied. Schaamtegevoel kan onder omstandigheden zeer juist zijn. Wanneer het namelijk een uitdrukking wordt van een persoonlijk als juist gevoelde, levenshouding en alleen gebruikt wordt om te voorkomen dat deze levenshouding geweld zou worden aangedaan. In dit opzicht is er al veel verbeterd in vergelijking met vroeger, toen men wel zei: “Die stoute meid gaat het verkeerde pad op, zij heeft een enkeltje laten zien”. Toch komen hiermede verwante ideeën nog veel te veel voor. Bezwaarlijk is hierbij vooral, dat men alles meent te kunnen met en met een gemeenschappelijke maatstaf, waaraan men zichzelf gebonden acht. Toch kunnen de condities van vandaag eisen, dat u strenger bent voor uzelf, dan de in uw omgeving geldende maatstaf aanvaardbaar maakt, terwijl de omstandigheden van morgen juist eisen, dat u deze regels tijdelijk geheel buiten beschouwing laat en uw eigen weg gaat.
Door een onthecht zijn kun je in het leven inderdaad heel wat verder komen. Alleen al door het feit dat je binnen je eigen milieu en mogelijkheden natuurlijker leert reageren. Zeer onzinnig is het verder, je aan bepaalde bezittingen te hechten. Hierbij denk ik heus niet alleen aan bankrekeningen en huisjes, die regelmatig gemolken moeten worden. Wij moeten hierbij wel degelijk – en vaak zelfs in de eerste plaats – denken aan het sentimentele bezit, wat voor vele mensen, ongeacht intrinsieke waarde, een waarde buiten elke menselijke normen verkrijgt. De bezittingen op zich zijn vaak ontroerend zinloos, zoals het lijstje dat Pietje maakte toen hij 5 jaar was voor moeders verjaardag, een lok van grootmoeder, afgeknipt op haar 70ste verjaardag, een roos misschien, geplukt op de eerste wandeling met de jongeling die nu uw echtgenoot is en ondertussen ook al een dikke buik en een kaal hoofd heeft gekregen. Ik kan heus wel begrijpen dat men aan dergelijke dingen gehecht is. Toch begaat men ook hiermede een fout. In de eerste plaats gaat men de herinnering aan uiterlijke tekens verbinden, terwijl zij toch reëler en beter in het ik kan en moet leven. De herinnering zelf verliest in betekenis, wanneer zij door buiten het ik staande voorwerpen, voor dat Ik gefixeerd wordt. Doe je dit, ondanks deze redenen toch, dan zul je twee maal dezelfde verliezen lijden.
Laat ons het voorbeeld toch maar aan de wat vrolijker kant zoeken. Moeder zit tussen haar herinneringen te scharrelen en opeens ziet zij die roos liggen. Dan denkt zij: “Wat was mijn Piet toch een knappe vent”. Dan kijkt zij, ziet pa zitten en zegt: “Zie nu eens, waarmee ik uiteindelijk op zit gescheept”. Zo erg zal het niet altijd worden uitgedrukt, maar het komt er meestal dan toch maar op neer.
Wat in het verleden was, kun je niet zomaar zonder meer, dank zij de stoffelijke herinneringen overdragen in het heden. Doe je dat toch, dan is ofwel de memorie waardeloos, dan wel blijft een sentimentele waarde behouden, doch voert gelijktijdig tot onnodige vergelijkingen tussen heden en verleden, die u meer beïnvloeden, dan wel wenselijk is.
Het is moeilijk de mens duidelijk te maken dat onthechting juist uit al dergelijke kleinigheden bestaat. Die kleinigheden voeren ook tot het bestrijden van luiheid. U kunt het prettig vinden met een taxi te rijden. Nu komen er ogenblikken dat hiertoe geen directe noodzaak bestaat.
Wanneer u nu aan deze luxe gehecht bent, neemt u toch een taxi. Of stel, wat mij betreft, in de plaats van de taxi de HTM die, wanneer je met meerdere mensen tezamen gaat, haast net zo duur is. Onthechting wil ook zeggen, dat je, tenzij het gebruik van een vervoermiddel werkelijk nodig is, zult gaan lopen. Het gaat zelfs nog verder. Ongeacht de al of niet aanwezige noodzaken, zal de mens zichzelf zeggen: “Ik moet eens lopen”. Hierdoor komt hij dan tot een zodanige ontspanning, dat eventueel tijdverlies hiermede meer dan goed gemaakt is.
Hechting betekent: gebonden zijn. Gebonden zijn ontaardt soms in een daadwerkelijke slavernij. Neem bv. sommige gastvrouwen. “Roken? Geen bezwaar”. Daarop draperen zij een veelheid van asbakken rond je. Ben je een dame, dan word je aangekeken, zo zijdelings met ogen die zeggen: “Hoe durf jij als vrouw nu te roken in mijn geheiligde goede kamer?” Vaak gaan zij even weg om een schort aan te doen en brengen dan meteen alvast stoffer en blik mee voor het verschrikkelijke geval dat je zou morsen. Dergelijke mensen zijn slaven van hun bezit.
De energie die zij daarvoor gebruiken, kunnen zij dus niet gebruiken om met hun gasten aangenaam van gedachten te wisselen. Zij kunnen de verspilde energie en het voortdurende bezig zijn met eigen boedeltje nooit verloochenen en daardoor komen tot een beter begrip van alles, wat zich in de wereld afspeelt. Het is moeilijk zo een gewoonte te veranderen.
Er zijn zelfs mensen die gehecht zijn aan mensen, die in feite een belasting voor hen vormen. Zij verzorgen een zieke, zij voeden een kind op. Omdat dit voor hen een werkelijke belasting betekent en vaak ook de innerlijke voldoening baart: “Ik ben dan toch maar zó goed”, blijken zij zich hiervan nooit geheel los te kunnen maken. Zij kunnen dus nooit stellen: “Ik heb alles gedaan, wat van mij verwacht kon worden, nu ga ik voor mijzelf dit of dat doen”. Zij blijven altijd met hun zieke, of kind, bezig. Ook hier blijkt weer duidelijk, dat onvrijheid het resultaat moet zijn van elke hechting, onverschillig of deze maatschappelijk juist, of onjuist is. Met deze voorbeelden heb ik getracht u duidelijk te maken dat onthechting voor u alleen een verbetering kan betekenen en het hier gesprokene dus voor u allen geheel toepasselijk is. Ook voor de heren van het kantoor die op de maandagen wel op tijd aanwezig zijn, maar eerst een halfuurtje de voetbaluitslagen in het ochtendblad door moeten zien, vóór zij er toe kunnen komen belangrijker werk te gaan doen. Ook dit is een gewoonte, die op den duur schadelijk kan zijn, zelfs in zuiver stoffelijke zin.
Krachtens het voorgaande zult u kunnen begrijpen dat ik onthechting zou willen toegepast zien in alle leven, zij het op een wat gematigde wijze. Dit zou onder meer in moeten houden dat je niet te zeer gehecht bent aan je persoonlijke waardigheid. Lach maar rustig eens om uzelf.
Anderen doen het toch wel, waarom zou u er dan zelf geen plezier van hebben? In de tweede plaats: meen nooit dat jou plaats alleen maar door jou kan worden ingenomen. Ook al doe je je werk nog zo volmaakt, er is altijd iemand die kritiek heeft en er is altijd wel iemand te vinden die diezelfde taak even goed, of beter, volbrengt. Tracht nooit je voor te stellen dat een bepaalde regel, of gewoonte, eigenlijk heilig is. Integendeel: leer begrijpen dat alleen het steeds weer breken van gewoonten en vastgeroeste meningen frisse gedachten en reacties kan brengen.
Realiseer je altijd weer dat ook geestelijke vrijheid en onthechting noodzakelijk is. Ook wanneer u uzelf met een zo goed mogelijk geestelijk streven bindt aan een geloof, een meester, een leider, zult u tot eenzijdigheid komen en daardoor belemmerd worden in uw pogen, de noodzakelijke geestelijke ontwikkelingen zo goed mogelijk door te maken. Op het gevaar af, dat men mij verwijt reclame te maken voor Jozo zout of zoiets, zou ik u willen aanraden: neem steeds heel de wereld, maar vooral jezelf, met een korreltje zout. Denk vooral verder niet dat het begrip onthechting gepaard moet gaan met een zekere droefheid. Op het ogenblik dat onthechting voor u werkelijk iets is, wat tot offer wordt, deugt er daar al iets niet meer. Zeer waarschijnlijk ga je je dan weer aan de idee van het offer hechten om zo de gedachten aan het offer te compenseren. Indien je al offert, doe dit dan zo veel mogelijk zonder aan de consequenties, die dit voor jezelf heeft, te denken. Offer alleen, wanneer je je door innerlijke drang daartoe bewogen gevoelt, maar offer nooit, omdat een ander met een collectebakje of zoiets, klaarstaat. Wees vrij! Wees vrij betekent: acht jezelf vrij om je eigen tijd in te delen, je hoeft anderen daarmede niet onnodig te kwetsen, maar op het ogenblik dat jezelf moet werken, of denken, mag je rustig de beleefdheid zover opzij zetten, dat je een ander duidelijk maakt: nu heb ik geen tijd voor u….. Ook dit is een soort onthechting.
Deze vrijheid wordt wel tot het uiterste doorgevoerd door de mensen in India, die hun leven aan bewustwording en onthechting wijden. In zelfs nog sterkere mate wordt deze deugd beoefend door de eremieten van de Himalaya. Deze mensen doen daarbij iets, wat u niet kunt doen. In de eerste plaats heeft u geen ruimte om u geheel terug te trekken van de mensheid. Wie in de bergstreken van India zit, kan altijd wel een grot én een dal vinden, waar hij zich in eenzaamheid en rust kan afzonderen. Wanneer iemand in Nederland op deze wijze zich zou vestigen, op de Veluwe bv., dan zou deze al snel een toeristenattractie worden. Bij het bereiken van een rijpere leeftijd zou zo’n mens dan tot nationaal monument verklaard worden en de autobussen zouden wat extra rekenen, omdat zij u de eremiet laten zien. In India kan men zich geheel in eenzaamheid terug trekken. De ingewijden en onthechten doen dit dan ook, maar gaan weer tot de mensen, wanneer zij daartoe lust gevoelen, of een noodzaak menen te zien.
Het voornaamste in hun afzondering, zowel als hun werk onder de mensen, is, dat zij een voortdurend contact hebben met de geest. En de geest in den Haag, op de Veluwe en in de Himalaya is precies dezelfde.
De oefeningen tot het bereiken van onthechting die men in het oosten toepast, zijn in de eerste plaats oefeningen in beheersing. Begrijpelijk, want voor je een zekere zelfbeheersing hebt weten te verwerven, hoef je over onthechting zelfs niet te denken. In het oosten oefent men zich onder meer in het langere tijd zonder slaap blijven, het zich concentreren te midden van het grootste lawaai. Deze wijzen leren allereerst zich onafhankelijk te maken van hun milieu. Dat is de eerste, maar zeer belangrijke oefening. Daarna zullen zij, waar het lichaam ondertussen ook goed is getraind, trachten zich los te maken van vaste geestelijke en mentale patronen. Zij maken zich los van de voor hen tot dat ogenblik geldende voorstellingswereld. Hebben zij zich tot op deze tijd steeds gericht op het overdenken van een enkel iets, met uitzondering van al het andere, nu trachten zij het ik zonder eigen denken in de kosmos op te laten gaan, tot er ergens voor hen een beeld, of een invloed is, die hen tot eigen actie aanspoort. Zij zijn dan niet meer gehecht aan Goden, of demonen, aan Licht, of donker. Ongeacht de geaardheid der krachten of verschijnselen voor anderen, zijn dezen voor hen allen gelijkelijk Kracht, omdat zij naar eigen bewustzijn en geweten daardoor de mogelijkheid vinden te handelen, of in te grijpen, waar dit noodzakelijk is.
In het westen is men geneigd om de verhalen over fakirs die ergens in een ijsgrot zitten en dan hun gedachten over de wereld uit laten gaan, als kolder te beschouwen. Maar dit is geen kolder.
Het komt inderdaad voor, doch het blijkt alleen mogelijk, indien naast een volledige beheersing van het lichaam, ook een werkelijke en gehele onthechting t.o.v. de wereld kan worden bereikt.
Maar dan kunnen deze vreemde mensen, die zo wereldvreemd lijken, zich bezig houden met alles wat van de wereld is, van het meest verwerpelijke in uw ogen, tot het beste. Zij kunnen dan geestelijk deel hebben in de hogere politiek, evenzeer als in geestelijke openbaringen en alle andere soorten van gedrag en werk, die bij de bewustwording der mensheid maar te pas kunnen komen. Vandaag beïnvloeden zij misschien een timmerman, morgen een staatsman.
Van humor zijn zij zeker niet ontbloot, ook niet in hun inspirerend werk. Ik denk bv. dat de uitdrukking: kabinet voor een politieke constellatie wel afkomstig zal zijn van iemand die op de voor omschreven wijze eerst een timmerman en daarna een staatsman beïnvloed heeft.
Persoonlijk zou ik nog verder zijn gegaan en de kamers eenvoudig de schutterij hebben genoemd, al is het alleen maar, omdat daar soms van die rare schutters in zitten.
Deze wezens kunnen dus ingrijpen, zowel in de hoogste als in de laagste personen en mogelijkheden van uw wereld. Toch zijn het mensen, juist zoals u. Er is niets meer wat hen bindt. Zij zijn niet meer gehecht aan één mens, aan één land, of aan één bepaald volk. Zij zijn zelfs niet gehecht aan het leven, noch aan verlangen naar de dood. Voor hen is het Zijn een ogenblikkelijke realiteit geworden, waarin alle dingen gelijkelijk het Zijn zelf betekenen en meer ook niet. Dit heeft een diepe betekenis: alles is leven, alles is deel van het Zijn, alles is gelijk.
Nu kun je, wanneer die gelijkheid voor jou ook feitelijk kan bestaan, dus volkomen redelijk en rechtvaardig allen blijven behandelen aan de hand van een Goddelijke gedachte die in je bestaat. Onbewuste mensen zullen er dan misschien schande over roepen, dat je een mens wel laat onder gaan om een mug te redden. Alle leven is gelijk. Je ziet vanuit een bewustzijn dat vreemd is geworden aan elke binding in stoffelijke en vaak zelfs ook geestelijk ideële zin, dat de mug nog een taak heeft, maar die mens niet meer. Daar handel je dan naar.
Onthechting neemt dan ook een hele reeks van gevoelens weg, waarmee de mensheid graag schermt. Men spreekt u zo graag over eer, eerbied, plicht, plichtbewustzijn, verantwoordelijkheid, e.d. Die dingen zijn waardevol in de maatschappij, welks bewustzijn onvolledig is, omdat de leden van een dergelijke maatschappij deze begrippen tot een noodzaak maken, zonder dit kan er van het maatschappelijk concept, waaraan zij gebonden zijn, niets terecht komen. Maar een mens die geheel onthecht is, houdt zich met deze kleine begoochelingen niet meer bezig. Hij praat niet meer over fatsoen, goede manieren, edelmoedigheid, liefde en genegenheid. Het gaat hem om het Zijn alleen, om het ware bestaan zelf.
Het is juist dit punt dat het voor het westen – en in zekere zin ook voor het oosten – zo moeilijk maakt deze meesters te begrijpen. Ook hun uitspraken zijn vaak verwarrend. Zo’n Mahatma, Meester Pandit zegt u bv.: Alle fatsoen is uit de boze. Vreemd, maar hij heeft – zeker vanuit zijn standpunt – gelijk. Fatsoen is een reeks van regels die door de maatschappij aan de mens worden opgelegd, niet een bewustzijn van handelen dat uit de mens zelf is geboren. Alleen wat innerlijk wordt ervaren, mag worden gezien als waar en dus ook in de wereld worden uitgedrukt.
Overigens kunnen dergelijke leerstellingen die niet altijd van uitleg vergezeld gaan, tot vreemde toestanden voeren. Een tijd geleden was er een groep die bovengenoemde stelling te horen kreeg. Toen de meester overging, besloten zijn volgelingen – ter nagedachtenis aan hun beminde Meester – elk jaar een week lang alleen maar onfatsoenlijke dingen te doen. Geestelijk komen zij hier niet verder mee. Ook als demonstratie heeft het geen waarde. Dit alles is geestelijk zowel als menselijk, geheel zonder waarde. De leerlingen begrepen niet, waar het eigenlijk om ging.
Een andere meester zegt: “Eer is het enige, wat waarde heeft”. De mensen hebben gedacht, dat eer kon worden gelijk gesteld met het verkrijgen van eerbetoon, ridderorden, e.d. Maar de meester bedoelde met eer de erkenning – in het ik – die voert tot een innerlijke eerlijkheid t.o. God en vandaaruit zelf zeker tot een zekere eerbaarheid, en ook respectabiliteit t.o. anderen.
Al te weinig wordt begrepen dat de onthechte alleen werkt met innerlijke krachten en alleen innerlijke waarden erkent. Hij kan daarmede veel meer doen dan enig ander mens met al zijn capaciteiten. Hij is immers niet gebonden aan voorstellingen. Indien men u zegt: God staat naast u… dan ziet u dit misschien als een zuil licht die naast u staat. Zegt men u dan: Neem de kracht Gods in u op… zo vraagt u zich af: “Kan ik dat wel?” Dan kan het al niet meer.
De mens die onthecht is, vraagt niet voor zich. Wanneer voor een ander dat Licht nodig is, dan zegt hij niets, maar neemt het, want in de onthechting is hij één met alle dingen. Op deze wijze is de werkelijk onthechte mens een eigenaardige kruising tussen een anarchist, een wonderdoener, een asceet en misschien ook nog wel van iemand die het goede der wereld zeer waardeert. Onthechting betekent immers in geen geval, dat je je waardering, of aanvaarding van de verschijnselen en krachten zult onthouden. Wanneer de zon opkomt en u wilt het mooie daarvan niet zien, is dit geen onthechting. U moet in staat zijn dit te erkennen, dit durven zeggen. Het schone moet men erkennen. De schoonheid genieten moet men durven en kunnen genieten. Maar nooit mag men om de schoonheid, die bestaat, eigen gewichtige gedachten, of het aangevangen werk onderbreken, of ontijdig beëindigen. Ook t.o. schoonheid moet men geheel vrij staan. Een onthechte zal rustig zeggen: wat een aardige film, wat een aardig toiletje, of misschien wel: wat is dat toiletje aardig gevuld. Dit alles heeft met onthechting niets, maar dan ook niets te maken.
U mag al die dingen rustig zien. U mag ze aanvaarden en er van genieten, zoveel u maar wilt, mits u zich daardoor nooit laat terug houden van het noodzakelijke, of de waarheid daarover ook maar een enkel ogenblik vergeet. Alles is aanvaardbaar, zolang het niet afleidt van hetgeen innerlijk werkelijk belangrijk is. De innerlijke waarheid moet ten alle tijden regeren. Het vreemde is, dat, wanneer de mens door de innerlijke waarheid wordt geregeerd – waardoor hij dus in feite een onthechte is – hij nooit iets tekort komt. Voor zo iemand is er altijd wel wat te vinden. Hij of zij hoeft zich geen zorgen te maken over voedsel en kleding. Wat voor hem werkelijk noodzakelijk is, is er altijd. Het leven in volmaakte onthechting is dan ook gemakkelijker dan u denkt. Het betekent alleen, dat zeer veel psychische remmingen en veel psychisch voorbehoud moeten worden opzij gezet. Daarvoor in de plaats moet men komen tot een werkelijk realisme, dat de losheid van het ik ten opzichte van alle dingen aanvaardt. Wanneer dit geheel aanvaard is, wordt tevens de nadruk gelegd op het enige wat blijvend is: het bewustzijn en de binding van het bewustzijn met de kosmos.
Trouw is ook gehechtheid.
Het gaat niet tegen gehechtheid maar tegen de onjuiste wijze van gehechtheid.
U moet toch eens een keer les bij mij komen nemen. Het woord trouw wordt gebruikt om een gebondenheid mee uit te drukken, die echter nooit geheel aanvaardbaar is. Trouw is in feite een uitdrukking voor een ten koste van alles voortgezette hechting, die alleen wordt bepaald door uiterlijke condities. Indien er een innerlijke eenheid bestaat, spreekt en denkt men in een huwelijk bijvoorbeeld niet meer over trouw. Zoiets is vanzelfsprekend, omdat het een deel is van je werkelijkheid, van je leven. Maar wanneer je over trouw moet gaan spreken, betekent dit in feite dat de heimelijke gedachten van ontrouw daarmede moeten worden onderdrukt.
Dan hebben wij nog het werkwoord trouwen.
Trouwen betekent alleen dat twee mensen elkaar trouw beloven en hopen dat zij deze belofte kunnen houden. Alleen in hun meest geëxalteerde momenten nemen zij aan, dat zij die belofte werkelijk en zonder enige aarzeling altijd zullen kunnen volbrengen. Neem mij niet kwalijk, maar het idee “trouwen” als uitdrukking van een eeuwige verbinding tussen twee mensen, heeft zichzelf steeds weer gewraakt in de oude en ook de moderne maatschappij.
Vroeger trouwde men om centen bijeen te brengen, waarna ieder zijn weegs placht te gaan. Tegenwoordig belooft men elkaar eeuwige trouw om al spoedig daarna over een echtscheiding te gaan denken, of daartoe werkelijk te komen. Wat men niet beseft: het begrip trouwen is gebaseerd op stoffelijke en seksuele waarden, welke worden beschouwd aan de hand van stoffelijke en vooral maatschappelijke gebruiken. Het kan dus nooit een feitelijke uitdrukking zijn van het begrip trouw, daar dit laatste in zich een omschrijving is van eigen of andere tekortkomingen die daardoor immers worden vastgesteld.
Op het ogenblik dat u er trots op bent dat u trouw bent aan uw vaderland, gezin, wat u maar wilt, geeft u hiermede reeds duidelijk te kennen dat u innerlijke ontrouw daaraan hebt overwogen, terwijl in andere aspecten van uw wezen ontrouw waarschijnlijk een belangrijke factor is. Heel vaak zijn het alleen maar mooie woorden, die trouw aan het vaderland. Deze trouw is voor vele interpretaties vatbaar. Ware trouw zou betekenen: een zo sterk innerlijk gevoel van eenheid met dit volk, dat men zichzelf niet voor kan stellen ook maar enige handeling te ondernemen, die strijdig zouden kunnen zijn met de belangen van dit volk. Zover denkt men meestal niet er op door.
Werkelijke trouw krijgt bij onthechting een geheel ander karakter. Hetzelfde geldt t.o.v. trouwen. Wij zullen misschien dezelfde woorden blijven gebruiken omdat een omschrijving van de werkelijke toestand te lang wordt, maar wij zullen ons zeker realiseren, dat zowel bij de trouw als bij het trouwen en alles wat daar bij hoort, voor de onthechte alleen sprake kan zijn van een uiterlijke weergave van een innerlijk kosmisch, en niet persoonlijk ervaren eenheid, die niet bepaald kan worden door het begrip, maar uit het eigen wezen voortkomt zonder meer. Iets, wat door het feit der onthechtheid, geheel spontaan is, vanuit het ik naar buiten treedt en daar geen enkel recht aan zal ontlenen, noch enig recht uit wil oefenen.
Is onthechting een soort onverschillig zijn?
Onthechting is een soort onverschilligheid t.o.v. alles, wat niet waarlijk het eigen wezen beroert en – buiten alle stoffelijke belangen om – in dit wezen vaststaat. Onthechting betekent dus niet, dat je bijvoorbeeld van geen mens kunt houden. Maar op het ogenblik, dat bij een onthechte sprake is van liefde, is er geen poging tot beperking van de vrijheid van die andere persoonlijkheid, maar eerder van een zich zozeer met die ander één voelen, dat elke handeling van het ik mede wordt bepaald door het feit, dat de ander bestaat. Je kunt, al ben je werkelijk geheel onthecht, nog wel van een land, of een verschijnsel, of een mens houden, maar je zult de belangrijkheid en de aandacht, die je daarvoor hebt, steeds blijven bepalen in verhouding tot de binnen jou bestaande waarden. Om het eenvoudig te zeggen: iemand die onthecht is aan alle dingen, of naar onthechting streeft, zal door de band leven als elke andere mens. Het enige verschil: levende zonder enige uiterlijke band te kennen, of te erkennen, aanvaardende alleen de kracht en het bewustzijn, die uit het ik voortkomen, zal hij in staat zijn de bedoelingen van zijn geest in elke incarnatie stoffelijk geheel te vervullen. Daarnaast is hij door deze wijze van bestaan vaak in staat nog vele voor de geest belangrijke bezigheden bovendien te verrichten. Als gevolg hiervan zal het lichaam, dat minder spanningen heeft, gezonder blijven, duurzamer blijven, terwijl de geest daarin veel meer volbrengt. Bij het bereiken van een werkelijke onthechtheid kan worden gesteld, dat het stoffelijke bestaan met deze fase geheel beëindigd is, zover het ik hierbij alleen betrokken blijft. Verdere incarnatie zal alleen plaats vinden als gevolg van een Goddelijk besluit, dat optreedt als een binnen het ik ervaren kracht. De incarnatie is dan het gevolg van de innerlijk erkende noodzaak ten bate van anderen nogmaals een stoffelijke vorm te aanvaarden.
De mens hecht grote waarde aan het offer.
Het offer is alleen maar de aanloop tot de werkelijke onthechting. Om een werkelijke onthechting te kunnen bereiken, zul je in het begin veel moeten offeren. Maar stel nu eens, vanuit het standpunt der onthechtheid, Jezus sterven aan het kruis. Men zegt dan: “Hij brengt voor de mensheid het offer van Zijn leven”. Dit is niet reëel in de menselijke zin van het woord.
In de eerste plaats weet hij heel goed, dat Hij herrijzen zal. Hij heeft dit zelfs reeds voorzegd. Hij weet ook, dat er van een uitblussing, een onafwendbare dood, voor Hem geen sprake is. In de tweede plaats weet Hij innerlijk, dat de betekenis van Zijn wezen binnen het Goddelijke juist door de kruisdood wordt bepaald. Er is hierbij dus eerder sprake van een bereiking dan van een offer. Hij is in Zijn leven tevens de uitdrukking van de Goddelijke liefde voor de mensheid en is als zodanig één met de mensheid. In dit lijden zal Hij, zolang de onthechtheid in Zijn wezen kan worden gehandhaafd, een vreugde ervaren, die alle menselijke maat te boven gaat. In dit lijden werd immers niet alleen Zijn eigen sublimatie uitgedrukt, maar tevens de uiteindelijke sublimatie van geheel de wereld, waarin Hij bestaat. Van een opoffering, zoals de doorsneemens dat beschouwt, is dus geen sprake. Het offer zou hier hoogstens kunnen worden gezien in een liturgische zin, namelijk het stellen van een band met God, maar ook dit kan niet geheel reëel worden geacht. Het weten, dat de handeling de eenheid met God bewerkstelligt, neemt de idee offer hier weg, naar mijn inzien. Er is sprake van een erkenning, waaruit een daad logisch voortvloeit, terwijl de persoonlijkheid zonder dit niet als zichzelf verder zou kunnen leven.
Men zegt: de priester is de offeraar, maar de ware offeraar is hij die zichzelf offert. Het eerste zou alleen waar zijn, wanneer het laatste gebeurt.
Dan is hij geen priester meer… Wat u zegt, is goed. Maar vergeet niet, dat op het ogenblik dat wij onthecht zijn, wij vanuit onszelf geen priester meer kunnen zijn, omdat wij niet meer eenzijdig gericht zijn en dus ook niet als spreker voor anderen op zullen treden, maar de eenheid met anderen in ons zullen ervaren. Wij brengen geen offer voor anderen, maar beleven de verheerlijking voor onszelf. Wij zien tevens door middel van onszelf de verheerlijking van anderen. In elke handeling en daad is geheel de wereld mede opgenomen. Priesterschap, zoals dit thans wordt gezien, is uitgesloten bij het optreden van een absolute onthechting. Foutievelijk spreekt men vaak van priesters, wanneer men hen wil aanduiden, die niet middelaar tussen mens en God willen zijn – wat de feitelijke functie van elke priester is – maar in zich een Godsbewustzijn bezitten en onwillekeurig dit weten over te dragen aan de Schepping rond hen.
Weet u, dat ik zelf niet volledig onthecht ben? Ik ben nog tamelijk gehecht aan de mogelijkheid en het vermogen het woord te nemen en te voeren. Daarnaast ben ik ook nog zeer gehecht aan de mogelijkheid met het woord te spelen. Waarmee ik maar wil zeggen: denk niet, dat absolute onthechting zo eenvoudig te bereiken is.
Vertelt u nog iets vanuit uzelf.
U zoekt naar contrastwerking. Er zijn onnoemelijk veel mensen die trachten vergeestelijkt te zijn en daardoor als geesten in het leven rondsluipen, zonder ook maar iets van werkelijk geestelijke waarde te bezitten. Zij zijn zelfs niet in staat de geestigheden van de geest op een geestelijke wijze te waarderen, zodat zij de geestelijke lessen, die in geestelijke geestigheid gelegen zijn, niet kunnen verstaan. Ik betreur het vaak, dat zoveel mensen hardnekkig proberen in de geest te leven, terwijl zij de stoffelijke werkelijkheid, die voor de geest zo belangrijk is, verlaten. Hun schijnbaar geestelijk en vergeestelijkt zijn in de stof dreigt dan ook vaak elke geestelijke ontwikkeling uit te sluiten.
Mijn commentaar: vroeger definieerde men een kwezel als iemand, die zo vroom was, dat zij daardoor de werkelijkheid uit het oog verloor en de vreugden der wereld niet durfde erkennen. Een tegenhanger is in de moderne wereld te vinden, wanneer wij onszelf de vraag stellen: Wat is een schijnbaar vergeestelijkt mens? Een schijnbaar vergeestelijkt mens is iemand die zo dwaas is, dat hij/zij, geestelijke voorstellingen die niet werkelijk zijn, stelt boven de geestelijke en stoffelijke werkelijkheid, waardoor hij/zij komt tot niet reële – onwerkelijke – daden, die weer zodanige gevolgen hebben, dat de geest daaronder lijden moet.
U zult zich nu afvragen wat dan wel de juiste weg is om de geestelijke werkelijkheid te benaderen. Mijn eigen recept luidt waarschijnlijk wel wat anders, dan u pleegt te horen. Persoonlijk ben ik er een eind mee weg gekomen. Op het ogenblik dat je jezelf gewichtig vindt, moet je je eens voorstellen, hoe je over een ander zou denken, die precies hetzelfde zou doen. Het feit, dat je dan wel in lachen uit zult barsten, bevrijd je van een sterke overwaardering voor het ik en geeft ongetwijfeld daarnaast de mogelijkheid je humor verder te ontwikkelen. Dit laatste is – zelfs voor een geest – wel noodzakelijk. In de tweede plaats: wanneer je aan geestelijk werk wilt doen, betekent dit, dat je de geest moet ontwikkelen. Maar de geest kan alleen ontwikkeld worden, wanneer je ook de stof ontwikkelt. Probeer dus niet de door u nog niet volledig begrepen geest allereerst te ontwikkelen, maar begin rustig een stoffelijke ontwikkeling tot stand te brengen, waaraan uw geest misschien iets kan hebben. In de derde plaats: tracht nooit te denken dat je beter bent dan een ander. Op het ogenblik dat je door een dergelijke waan wordt bevangen, word je in zekere zin waanzinnig. Je bent dan namelijk niet meer van plan de zin van de daden die anderen stellen, te erkennen en meent dus in eigen superioriteit het recht te vinden om over anderen te oordelen. Hierdoor oordeel je in feite voortdurend over jezelf.
Na deze verklaringen wil ik nog enkele punten voor u definiëren.
Geestelijke wijsheid: Is de wijsheid die in het ik zo diep verwerkt wordt en tot praktijk gebracht, dat de eigen geest daarvan nut heeft.
Geestelijke dwaasheid: Is het de geestelijke wijsheid van anderen jezelf oppervlakkig eigen maken en jezelf dan geestelijk wijs te vinden.
Geloof: Is de kracht die daar begint waar het weten ophoudt. Wie het innerlijk weten van het geloof als een extensie van eigen weten gebruikt, zal in staat zijn door middel van het geloof veel te bereiken. Wie meent, dat hij het streven naar weten wel kan geloven, omdat het geloof toch steeds het weten aanvult, zal bemerken, dat hij zich in zijn geloof heeft vergist. Hem zal blijken, dat hij, ondanks alle geloof, niets verder kwam.
De gedachtegang van de mens is een draaimolen, waarin steeds dezelfde paarden rond gaan, maar waarbij het oog – door de kleuren begoocheld – meent steeds wisseling en vernieuwing te zien. In feite is menselijk denken een herhaling van ideeën. Slechts in een hergroepering van de in u levende ideeën en gedachten vindt u een mogelijkheid tot verdere ontwikkeling en vernieuwing. Menselijk denken dient dus te zijn: een voortdurend hernieuwd beschouwen van het eigen weten en het hergroeperen daarvan, zodat een steeds grootser beeld van de kosmos kan ontwikkeld worden, evenals een juister beeld zal worden verworven van de plaats, die dit ik in de kosmos inneemt.
De ontwikkeling van Ho die de weg der onthechting ging.
Eigenlijk zouden wij ons nu alleen aan de esoterie moeten gaan wijden. Onze vriend Henri heeft in het eerste onderwerp al zoveel esoterisch materiaal gebracht, dat ik een wat lichtere materie wil kiezen. Ik wil u de onthechting belichten uit een wat ander standpunt. Het is eenvoudig genoeg hierover te theoretiseren. In vele gevallen zal het de toehoorders moeilijk vallen zich een idee te vormen van hetgeen een streven naar onthechting voor een mens in kan houden.
Echter is het mij – helaas – niet gegeven alle trappen hiervan volledig voor u te beschrijven. Ik zal trachten u te schetsen, wat er kan gebeuren tijdens een dergelijke ontwikkeling. Hiertoe volgen wij de ontwikkeling van iemand, die deze weg eens ging. Ik wil hem Ho noemen.
Onze vriend Ho begint in zijn leven eerst na te denken over alle belangrijke punten van het bestaan. In de drukte van een oosterse stad komt hij tot de conclusie, dat hij zich vrij moet gaan maken van al deze gebruiken en gewoonten. “Ik praat te veel. Ik ben voortdurend veel te druk bezig met kleine dingen, maar vooral, wat mij werkelijk belangrijk is, kan ik nooit tijd vinden”.
Zoals velen in dit land doen, neemt hij een bedelstaf en een nap. Daarmede trok hij bedelende langs de wegen, tot hij een klooster vond, waar men hem wel als novice aan wilde nemen. Nu is een dergelijk klooster eigenlijk meer een kleine stad. Tussen de zware muren vind je reeksen van paviljoenen, gebouwen van allerlei soort, tempels en zuilengangen. Hij wordt bekleed met het gewaad van de monniken. Met de anderen wandelt hij door de stille zuilengangen, met hen leest hij de geschriften, studeert en bidt hij. Maar ook hier zijn gebruiken en regels. Ook hier wordt hij voortdurend opgejaagd, wanneer zijn gedachten door schijnen te dringen in diepere geheimen.
Wanneer de gong hem roept, moet hij elke gedachte onderbreken. Het is hem alleen geoorloofd plaats te nemen op de juist voor hem in deze tempel aangewezen plaats. Alleen dan is het hem werkelijk geoorloofd te eten. En komt hij niet, dan zal men hem straffen, taken opleggen en nog meerdere malen het eten onthouden.
Hij voelt dan al ras, dat dit leven niet zijn bestemming is en vraagt de abt verlof om weg te trekken. Onder bepaalde voorwaarden wordt hem dit ook toegestaan. Het klooster ligt aan de grens van een berggebied. In de nabijheid is een dal, waar zeer heilige mannen wonen. Daar leven de grootmeesters der magie, van de overpeinzingen, de meesters van de lichaamsbeheersing en de lichamelijke verstervingen. Het is rustig in dit dal. Er zijn vele grotten. Slechts eens in de 3 maanden, wanneer de horens van het klooster klinken voor de grote feesten, dalen de bewoners af om voor een kort ogenblik monnik met de monniken te zijn.
Enige tijd meent Ho, dat hij hier zijn bestemming heeft gevonden. Als leerling tracht hij met de meesters mee te denken. Hij wordt de bijzondere leerling van een der wijzen, die vooral beroemd is om zijn meditatie. Doch zelfs, wanneer de gedachten van Ho mee kunnen gaan naar de hoge velden der bespiegeling, vindt hij niet altijd de waarden, die zijn geest begeert. Het zijn slechts zeer zelden beelden en gedachten, die ook voor hem belangrijk zijn. Daarom ontvlucht hij de vallei en trekt verder.
Hij zou willen trachten zich lichamelijk te versterven, om zo de geest vrijer te maken. Maar wanneer hij zich op de sneeuw zet, om, evenals zijn vroegere meester natte dekens met de warmte van zijn lichaam te drogen, voelt hij, dat ook hier hem nog iets ontbreekt. Ondanks alle zoeken, alle streven, alle versterving ontbreekt hem nog dat ene, waarop hij wacht en wat hij niet omschrijven kan. Ergens diep in zich draagt Ho wel een begrip hiervan, maar het is vluchtig als een droom van een zonnige middag, waarin de insecten zoemen, terwijl door de stilte van het middaguur een stem klinkt, die de geheimen van de Schepping ontraadselt. Hij kan die woorden nooit verstaan, maar hij weet, dat ergens die middag en die stem moeten bestaan.
Toch kan hij ze nergens vinden, hoe hij ook zoekt. Zo wordt hij een zwerver. Hij verlaat de bergen. Zijn klooster werpt hem uit. Het recht om het kleed der Orde te dragen wordt hem ontzegd. Ho laat zich ook hier door niets weerhouden. Hij neemt afscheid en zwerft verder. Hij heeft in het leven al van zoveel afscheid genomen: van de stad, van de zaken, van het klooster en de heilige mannen.
Op een van zijn zwerftochten ontmoet Ho de leerlingen van een beroemde yogi. Hij houdt zich een tijd bezig met de leer van het hatta-yogi en tracht te mediteren. Maar ook hier vindt hij niet het begeerde Licht. Steeds weer trekt hij verder, tot op een dag…. het kan soms zo vreemd gaan…… hij stil blijft staan op de top van een berg. Het is geen bijzonder hoge berg, de bestijging is niet moeilijk. Hij heeft haar beklommen, zonder eigenlijk te weten, wat hij doet. Hij ziet rond zich. Aan alle zijden van de berg ziet hij de dalen. In de verte tekenen zich de besneeuwde toppen van het hooggebergte af. Als het daglicht begint te verbleken, staart hij nog naar het machtige gebergte, dat zijn witte toppen tot door de wolken boort. In hem klinkt steeds luider de vraag: Besta ik wel werkelijk? Hij antwoordt zichzelf en somt op: Ik besta, want ginds zie ik een rivier. Ik denk, ik zie de bergen. Dit alles moet toch wel werkelijk zijn. Ik leef. Ik denk. Een nieuwe vraag rijst op, terwijl hij als versteend staat op de top van de berg: Indien dit alles niet zou zijn, zou ik dan nog kunnen bestaan? Even aarzelt hij: Alles wat rond mij is, is noodzakelijk voor mij. Zonder dit besta ik niet. Zonder dit ben ik niet mijzelf…. Wanneer hij afdaalt, begint hij een nieuw leven: het leven van een dwaas. Wanneer een boom gekwetst is door de storm, dan probeert Ho haar te verbinden en te troosten. Zelfs een bloem, die geknakt is, tracht hij te helpen, te steunen, op te richten, opdat zij nog een korte tijd verder zal kunnen bloeien. In deze dagen van zijn leven is Ho uitermate zachtmoedig. De dieren van het veld gaan vaak met hem mee. De mensen van de dorpen spreken over hem als een heilige.
Want – zo zegt men – wanneer Ho langs komt, waar de cobra rust, daar groet de cobra hem met opgeheven kop en opgezette kraag, maar aanvallen doet zij niet. Ho buigt voor de slang, de slang buigt voor Ho en beiden gaan vreedzaam huns weegs. Zelfs – zo zegt men – eert de tijger hem. Wanneer hij in het woud een tijger ontmoet, dan legt de tijger zich op de rug als een jonge kat, die wil spelen. De tijger snort tevreden, de man streelt hem, groet hem en gaat verder.
Is Ho nu werkelijk een heilige? Is hij werkelijk een dwaas? Hij weet hetzelf niet. Maar elke dag opnieuw is er de vreugde van het bestaan. Telkenmale doet het hem ook weer pijn afscheid te moeten nemen. Wanneer de tijger hem vriendelijk heeft gegroet, of zelfs – wat steeds vaker voorkomt – hem een eind van de weg heeft vergezeld, doet het Ho pijn, wanneer het dier afscheid neemt en terugkeert naar gezel, of gezellin. In de grote vreugde van het leven – zo zegt hij voor zich heen – is er maar één leed: het afscheid nemen, want steeds weer meen ik, dat de dieren en dingen bij mij horen. Er moet een weg zijn om het afscheid te vermijden. Enige tijd later, wanneer hij neerzit en omgeven is door vogels, die steeds weer naar hem terug keren, tracht hij hen te volgen, waar zij wieken. Vreemd, zijn lichaam blijft rusten, maar zijn geest is het, alsof hij over de aarde scheert, speelt met de wolken om weer neer te dalen. Maar ook de vogels gaan nauw afgepaalde banen door de onbegrensde luchten, om alleen op deze plaats prooi te vinden, op gene tak te zitten. Nergens anders.
Ho zit en denkt: Als ik een vogel ben, ben ik nog evenzeer beperkt, als toen ik in de stad leefde. Ik hoef wel geen afscheid te nemen van die ene vogel, want met deze kan ik mee gaan, maar het is zo klein, dat deel van de wereld, waarin zij leeft. Ik zou één met alle vogels willen zijn…. Na lange meditatie vindt hij ook deze weg. Met vele vlerken tegelijk vliegt hij over vele delen van de wereld. Hij zingt, nestelt en jaagt. Wanneer hij terugkeert, zegt hij zichzelf: dit is goed, maar nu leef ik zelf niet, ik leef met de vogels in de lucht, dit is voor mij niet voldoende.
Daarom probeert hij waarlijk zichzelf te zijn. Maar ergens vliegt hij nog steeds met vele vlerken en hij roept nog met vele stemmen. Hij tracht steeds sterker zichzelf te zijn, lichamelijk en geestelijk.
En dan gebeurde het vreemde: hij ontwaakt en zit onder de boom in de schaduw. Hij is zichzelf, maar hij weet om alle vlerken die door de luchten gaan. Hij is zichzelf, maar weet om alle leven van insecten, die rondgaan in de namiddag. Hij weet nu het eerste grote geheim: één te zijn met alle dingen; méé te leven, mee te denken met alles wat leeft en toch jezelf te kunnen zijn. Met deze grote gave in hem trekt hij verder. Zijn weg voert hem naar het zuiden, al weet hij zelf niet waarom. Zo trekt Ho door rijke dalen en dwaalt hij door rijke en statige steden, waarin de tempels staan als duizenden. Rond hem ranken pagoden en torens van de meest verschillende soorten ten hemel; rond hem zijn priesters van vele verschillende orden en geloven.
Stilzwijgend passeren dezen elkaar in de straten, maar in hun tempels en kloosters zijn zij steeds bereid elkaar gastvrijheid te verlenen. Ho wil met dit leven één worden. Maar dan zijn er voorkeuren. Met de geest van deze mens zou hij mee willen gaan, maar gene schrikt hem af. De armoede, de ziekten en het vuil van de armoede stoten hem soms af. Soms trekt hem de weelde aan van mensen die leven in grote hoven en weelderige paleizen van wit marmer; wil hij met hen de vreugden der rijkdom genieten. Werkelijke eenheid met alles kan hij toch zo niet vinden.
Hij trekt zich terug in de stilte van het land en denkt, heel lang denkt hij, verstard gezeten langs de weg, tot hij begrijpt, dat het niet de mensen met hun gewoonten, maar vooral hun vreugden en hun leed zijn, die waarlijk van belang zijn.
Nu tracht Ho alle lijden en alle vreugde van de wereld in zich te beleven. Vol verwachting begint hij zijn pogen, dag na dag. Licht noch duister ziet hij, gespannen is heel zijn wezen.
“Diep geroerd zal mijn ziel zijn, wanneer ik dit bereik. Alle schepping wil ik kennen, wanneer ik hierin de Schepping en zijn wetten aanschouw”. Maar het lijden alleen spreekt niet tot hem en vreugde alleen geeft hem geen inzicht. Wanneer hij tracht beiden tegelijk in zich te ervaren, is er in hem alleen een grote stilte. Wanneer hij terugkeert tot zichzelf en zijn weg vervolgt, spreekt hij somber tot zichzelf: deze mensheid is dus niet belangrijk. Toch is het leven van elk deeltje van het leven belangrijk. Hoe wonderlijk… .
Lang duurt het, vóór hij de oplossing van dit raadsel erkent. Eindelijk, na vele weken stelt hij: dus ik mag mij niet hechten aan het enkele. Slechts het vele moet ik trachten te beleven… . Nu beleeft hij gelijktijdig dag en nacht. Zijn ziel trekt met de gloeiende zon en ziet de wenteling der aarde, maar gelijktijdig kent hij de koelte van de verre sterren en het diepzwart van de ruimte.
Hij kent gelijktijdig alle punten der wereld. In hem is gelijktijdig de koude van de polen en de hitte van de woestijnen. De stomende schaduw van het tropische oerwoud is in hem gelijk geworden aan het bleke leven van de toendra’s. Hij gaat verder langs de wegen en weet niet waarom. Het is, of zijn ziel vrij is geworden.
Nu besluit Ho terug te keren tot de mensen, want hij wil niet een tweede keer vluchten voor een wereld die hij wel beleven kan, maar nog niet volledig kan begrijpen. Met deze terugkeer tot de mensheid geschiedt een nieuw wonder: de mensen zijn plotseling toch weer belangrijk geworden, want elk heeft zijn noden, elk heeft zijn behoeften, elk heeft ook zijn vreugden. Ho tracht te helpen. Vanuit zich zendt hij krachten, met zijn handen werkt hij, zijn mond spreekt woorden.
Waar vreugde nodig is, geeft hij vreugde. Maar waar droefenis is, treurt hij wel mee, maar tracht niet altijd het leed te stelpen. In hem werkt de wet. Hij geneest de zieken en predikt op de pleinen. Hij speelt met de wilde dieren en beschermt vaak dorpen tegen wrede rovers uit de jungle. Doch waar Ho ook gaat, begrepen wordt hij niet, deze vreemde bedelaar die een monnik is en toch geen monnik; die als een priester is en toch geen priester. Zijn woorden zeggen de mensen weinig, maar hij geeft hen veel hulp en steun, daarom dulden zij hem.
Zo leert hij uit de stoffelijke waarheden de grote waarheid, die bepalend is voor de geest: één te zijn met alle dingen is méér dan mens te zijn. Wie het Ik opgeeft, verwerft een groter ik. Wie het leven in het enkele opgeeft, verkrijgt daarvoor het leven in het vele. Vaak rust Ho langs de weg en mediteert. Op een dag mediteert hij aan de rand van een begraafplaats. Daar rusten armen, die geen geld hadden om verbranding te betalen. Daar liggen de resten, die aanspoelden uit de zee, resten van mensen die hoger op de rivier misschien wel bij Benares op de torens van vuur hebben gelegen. Rond hem schijnt een nevel te hangen en het is hem, alsof uit die nevel geesten ontstaan. Rond hem zijn vele wezens. Sommigen vreugdig, anderen droevig, enkelen zelfs demonisch en vol van haat, anderen weer schijnen voor een ogenblik af te dalen naar de nevel en zijn Lichtend en vol van liefde. Ho slaat hen gade, wanneer zij rond hem samendrommen, maar het is, alsof zij hem niet beroeren kunnen. De geesten strijden onderling. Soms lijkt het wel, of een volledige veldslag rond Ho wordt uitgevochten, maar het zegt hem niets, het beroert hem niet.
Zo schouwt hij toe, tot hij beseft, dat het lijden van de geesten onbewustzijn is en de Lichte vreugde bewustzijn, een erkennen van het Goddelijke. Dan eerst doorbreekt hij de onzichtbare wand die hem omgeeft en begint stralen uit te zenden, opdat zij die duister zijn en lijden, iets van het Licht zullen kunnen ontvangen, maar aan de vreugdige geesten van Licht geeft hij duister, opdat zij in hun Licht zullen leren de duisternis te erkennen, voor wat zij is en haar te achten. Dan versmelt voor hem het veld vol geesten. Alles vloeit tezamen en er blijft één enkele persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid weent niet, of lacht niet. Zij is niet Licht en toch niet duister. Dan wil Ho tot deze persoonlijkheid spreken. Hij wil zeggen: “geesten van de wereld, ik kan u helpen…”, maar de persoonlijkheid krijgt steeds meer gestalte. Wanneer Ho wil spreken en haar aanziet, ziet hij zijn eigen gezicht. Even dreigt in hem de angst. Ben ik dan dood?… .
Maar het antwoord welt uit hem op: ik denk, ik leef, ik zie. Wat geeft het dan, of ik dood ben, of levend?…….
Vanaf dat ogenblik ging er een vreemd gerucht door het land. Een verhaal over een man die heden met vorsten aan tafel zat en zaken deed zo groot, dat men zich deze haast niet voor kon stellen. Een man die met de armen sprak, als was hij zelf arm. Een man die tuinen bouwde, waarin kinderen konden spelen. Een man die plotseling kwam en even plotseling weer verdween. Men fluisterde zelfs een naam: Ho, een zakenman. Ho, een geleerde, maar ook: Ho, een kluizenaar. Niemand heeft precies geweten, wie, of wat hij was. Ho deed zijn werk. Maar op een dag dat hij in een van zijn tuinen wandelde, sprak hij tot zich: nog ben ik te zeer gebonden. De sterren leven en de werelden. Zelfs in de leegten is er bewustzijn en leven. Ik heb mij gehecht aan dit ene kleine wereldje, dat ik mijn wereld noem. Ik sta in de tuinen die ik zelf heb geschapen en verheug mij, maar ik moet alle tuinen kennen. De tuinen die in ledige ruimten door de geest worden gebouwd, de tuinen van vreemde volkeren en sterren en de leegten, waarin de kristallen bloeien van onbekende planeten… .
Ho zijn ziel trekt uit, zijn lichaam valt neer. Volgens het gebruik van zijn land worden de astrologen geroepen, die de dag van de begrafenis bepalen. De kostbare kist wordt langs de straten gedragen, de klaagvrouwen wenen. De kist wordt begraven en de erfgenamen strijden erover wie het grote zakenconcern over zal nemen. Maar Ho, de geest die opgaat, voelt zich daardoor niet beroerd. Achter de menselijke uiterlijkheden van de zakenman verborg zich immers een wezen, dat zich de aarde onthecht had. Een wezen, dat in zich het beleven van eenheid wilde vinden met alle leven en alle bestaan.
Hoe het verder is gegaan? Ik weet het niet. De naam die ik heb genoemd, is natuurlijk een schuilnaam. Maar deze man heeft geleefd en niet eens zo heel lang geleden. Men schreef op de aarde reeds 1900 n. Chr. toen deze mens stierf. Een onthechte, maar dat heeft niemand begrepen.
Zo zijn er vele mensen die tot onthechting kunnen komen, of tot kennis van andere en hogere werelden. Maar u zult ze niet herkennen, omdat u zelf nog te zeer gebonden bent.
Maar wanneer er van een mens soms een vonk uitgaat die uw hart beroert, wanneer soms in u een weten ontstaat, dan is het mogelijk dat u voor een kort ogenblik de eenheid hebt gevoeld,
die ook ontstaat in de geest van hen die zich waarlijk weten te onthechten, en in deze onthechting aan het ik en het enkelvoud der dingen, zich de eenheid met geheel de Schepping eigen maken. Dezen spreken tot allen die zij zien als een deel van het eigen ik. Zij kennen geen licht en geen duister, geen schuld en geen deugd, maar alleen Goddelijke wetten kennen zij.
Daarvan spreken zij de mensheid.
Dit is een verhaal, vrienden, maar een verhaal dat voor een groot deel op waarheid en feiten berust. Ik heb het u verteld om u duidelijk te maken, dat ook u de onthechting kunt vinden, maar daarvoor is een soort innerlijke honger nodig. Vele mensen schijnen te denken, dat je de weg naar God alleen kunt bereiken door te streven, door stoffelijk en redelijk na te denken dus, om daarna te zeggen: dit aanvaard ik en zo bereik ik mijn Schepper… . Maar zo is het niet. Er zijn krachten, die ons leiden en ons voeren. Er zijn krachten, die ons ontevreden maken, met wat wij hebben. Krachten, die ons er toe brengen steeds verder te zoeken. Het is deze honger, deze ontevredenheid, dit gevoel van onvolledigheid, dat ons werkelijk voort doet gaan en ons ook tot een einddoel kan brengen. Bestaat dit nog niet in ons, dan is een werkelijke vooruitgang en vrijwording nog niet mogelijk.
Ik weet wat u denkt: maar zo worden wij nog niet geroepen… Fout! Hoevelen zijn er onder u deze avond, die op de een of andere manier zoeken naar esoterische sleutels, naar het grote geheim? U zoekt wel degelijk. De honger in u bestaat. Mag ik u een raad geven? Wanneer u zoekt, doe dit dan niet langs de menselijke paden van vaste regels en menselijk denken. Dat is misschien goed voor hen die pas beginnen. Misschien voelt u nog de sterke binding aan eigen kloosterorde, of genootschap, en u wilt de regels daarvan zonder uitzondering blijven volgen. Dit heeft alleen zin in het begin. De honger en de innerlijke onvolledigheid blijven in u voort bestaan. Maar maak er dan geen kinderspel van. Ga niet in schijnbare statigheid zingende, of al predikende, rond door de wereld zonder een enkele stap werkelijk vooruit te doen. Wanneer uw groep u te eng wordt, ga dan verder. In u is iets, wat u leidt, iets, wat aanduidt, welke uw pad moet zijn. Dit pad voert niet alleen naar geestelijke bewustwording, maar ook wel degelijk naar een steeds grotere onthechting, want deze twee waarden staan nauw met elkaar in verband.