Onze geestelijke werkelijkheid

image_pdf

uit de cursus ‘Geestelijke ontwikkeling’ 1956

Wanneer je leeft en je zoekt naar hogere krachten, dan vind je veel verbluffende verschijnselen. Je vindt de grote goden en de kleine goden als werkzame krachten buiten je. Je vindt een geheimzinnige Schepper en een kosmos die naast de kenbare, vele ongeziene gebieden bergt. Je dringt door in het rijk van de menselijke geest en je vindt de samengestelde psyche van de mens als een weerspiegeling van al hetgeen je buiten je hebt leren kennen. Je zoekt naar de inhoud van je bestaan. Je vraagt je af: Welke weg moet ik gaan om te komen tot een aanvaarden van de krachten, die reëel bestaan en die niet beperkt worden door mijn kleine wereld, mijn eigen beperkt begrip. En dan kom je automatisch terecht bij onze geestelijke werkelijkheid.

Natuurlijk, er is een kosmische werkelijkheid en deze werkelijkheid kunnen wij altijd beschouwen als ons einddoel. Maar daarnaast bestaat er voor ons zelf iets wat reëel is. Zo reëel, zo werkelijk, dat we zelfs in de wereld dit niet kunnen verlaten. Ik wil u allereerst een paar voorbeelden geven waardoor u duidelijk wordt, hoe die geestelijke werkelijkheid voortdurend uw eigen leven helpt bepalen.

Stel dat u een personeelschef bent en u moet een mens aannemen, een ondergeschikte. U zult zich misschien laten leiden door een psychotest, door getuigschriften en wat dies meer zij. Maar wat beslist? Uiteindelijk uw eigen opinie. Uw oordeel dat niet redelijk kan worden verklaard. De geheimzinnige kracht waarmee u schijnt aan te voelen dat deze mens betrouwbaar is en die niet. 0, u kunt zich vergissen, maar u heeft dat eigenaardige gevoel.

U leest honderd werken over filosofie en ineens ontdekt u één denkbeeld, één gedachte die u altijd bijblijft, die u niet kunt vergeten, waar u over door blijft denken. Waarom? Heeft u misschien buiten het redelijke om iets erkend? Iets teruggevonden? Iets wat u vroeger reeds heeft bezeten?

U bent een gewoon mens. U bent nuchter. U staat met beide voeten op de grond, maar u gelooft ‑ of u wilt of niet ‑ aan de kracht van het geweten. En al spreekt u misschien niet van een superego, u weet wel degelijk, dat er in u stemmen zijn, die meer bepalen dan stoffelijk aanvaard­baar kan worden gemaakt, dan psychologisch zonder meer kan worden verklaard.

Met die paar beelden hoop ik u een inzicht te hebben gegeven van belang; nl. dat de geestelijke werkelijkheid inderdaad bestaat. Het is niet alleen maar een term. Het is een werkelijkheid die we gebruiken. En we gaan die werkelijkheid gebruiken door ons eigen leven zo in te stellen dat we deze geheimzinnige kracht in ons eigen leven voortdurend beamen. Dat we “ja” zeggen tegen het leven.

Dat “ja” zeggen kan vele moeilijkheden in zich dragen, ongetwijfeld. Het kan ons soms voor het probleem plaatsen: “Ja, waar is nu de grote Schepper. Waar is nu die Kracht die ik God noem?” Een ander ogenblik stelt het u voor het probleem: “Maar ben ik dan belangrijk genoeg dat ik dit mag vergen van het leven dat ik deze beslissing mag nemen, die anderen misschien veel kost?” Ik wil proberen die geestelijke werkelijkheid nu kort te schetsen. De realiteit, precies zoals ze is, zoals ze altijd voor u zal blijven tot u het menselijke verlaat. Naast uw direct bewustzijn, uw onderbewustzijn (instinct), uw superego (complexe persoonlijkheid, wonend in het onderbewustzijn) hebben wij te maken met een oneindige kracht. Deze oneindige kracht in de geest. Deze geest draagt in zich een totaal van ervaringen die – uit alle levens samengevoegd ‑ zijn geworden tot een complex, maar toch harmonisch beeld omtrent het leven. Geestelijke disharmonie bestaat niet. De geest kan harmonisch of disharmonisch zijn t.o.v. haar omgeving, de wereld waarin zij beleeft. In zichzelf kan de geest geen disharmonie kennen. Dit in tegenstelling met het lichaam.

De geest met dit harmonisch streven komt tot een bepaling van invloeden die voor haar begeerlijk en belangrijk zijn. Deze invloeden zijn ‑ of de geest dit nu weet of niet – gedeeltelijk harmonisch met buiten haar bestaande krachten. Waar die harmonie bestaat krijgen we een wisselwerking tussen bv. kleine goden en kleine geesten of grote goden en de groot scheppende vermogens die in de mens zelf factoren versterken en zo maken tot iets wat de ogenblikkelijke werkelijkheid voortdurend overspoelt. Je kunt daardoor niet de werkelijkheid van je huidig bestaan verlaten, maar je vult haar aan, totdat ze een inhoud en een betekenis krijgt, die normalerwijze in deze vorm van leven niet optreedt. De geest brengt ons dus een voortdurende en steeds sterkere vooruitgang van ons eigen concept van de wereld, ongeacht de stoffelijke of geestelijke mogelijkheden die die wereld voor erkenning buiten het ik in zich houdt.

Daarnaast is een tweede deel van de geestelijke werkelijkheid: De reeks van vastgelegde beelden die ‑ soms volkomen strijdig met de goddelijke werkelijkheid ‑ voor ons een tijdelijke werkelijkheid vormen. Wij kunnen niet ontkomen aan het beeld dat vastligt in ons eigen wezen. Vooral niet wanneer dit in het geestelijk wezen ligt, want de geest heeft haar ervaringen opgedaan. Ze heeft bepaalde punten in de schepping beleefd als niet met het “ik” harmonisch en blijft deze verwerpen; zelfs op ogenblikken dat reeds een harmonie tussen deze punten in het eigen wezen mogelijk zou zijn. Het resultaat is een eenzijdigheid van voorstelling die binnen elke geest in meerdere of mindere mate bestaat. Deze eenzijdige voorstelling zal op elk leven dat door die geest wordt gevoerd ‑ onverschillig in welk voertuig ‑ zijn invloed doen gelden. Dit gaat door alle levens, door alle bestaansfasen.

Maar naarmate het “ik” verder groeit, wordt uit de eens verworpen wereld een begeren, een behoefte binnen het “ik” gevormd. Want nu is er behoefte ter afronding van het geheel, waar geen andere harmonische uit­breidingsmogelijkheid binnen het geestelijke “ik” bestaat, om juist deze ervaring, dit bewustzijn mee te ontvangen. Het resultaat is dat de geest dus het verworpene bij voldoende rijpheid voor zichzelf gaat opeisen. Dat zij ervaringen die eens als volledig demonisch, duister en voor het “ik” schadelijk werden verworpen, tot zich gaat roepen om daardoor een aanvulling van haar eigen wezen en ervaring te verkrijgen.

In de geestelijke werkelijkheid zijn goed en kwaad dus glijdende waarden. Goed is de waarde van het erkende, kwaad van het niet als tot het “ik”‑behorend erkende. Het resultaat is dat de uitbreiding van het “ik” een vergroting van goed en een verkleining van kwaad met zich meebrengt. Naarmate het kwaad in ons kleiner wordt, zullen wij ook geestelijk minder krachten van de natuur van ons afstoten. Zo ontstaat groter harmonie, groter inzicht, groter begrip. Deze harmonie maakt het contact mogelijk met andere krachten. Het begrip en het inzicht maken het niet alleen mogelijk deze krachten actief binnen het “ik” te gebruiken en te doen werken tot uitbreiding van eigen bewustzijn, maar vooral ook om richting te geven aan eigen ervaringen in het voertuig dat op het ogenblik voor ons bestaat.

Misschien zou u een voorbeeld willen hebben van iets eerst verwerpen en later weer tot u trekken. Ik zal het proberen. Wanneer wij stellen dat de geest iets verwerpt, dat ze later tot zich neemt, dan moet ik hier een stoffelijke vergelijking gebruiken en deze is betrekkelijk moeilijk te geven, gezien de verschillende waarden van stof en geest. Mijn voorbeeld is dus te allen tijde een benadering, maar geen volledige verklaring.

Ik stel een tijd waarin de mens het vuur niet begrijpt. Hij kan het niet hanteren. Deze tijd heeft in de mensheid inderdaad bestaan. Hij verwierp het vuur als pijnlijk, gevaarlijk, dodelijk. Waar het zich bewoog, zag hij er verder een levende demonische kracht in en probeerde het te bezweren en ontvluchtte het zoveel mogelijk. Er kwam echter een ogenblik dat iemand leerde het vuur te hanteren. Vanaf dat ogenblik was hetzelfde vuur bescherming, dienaar, niet ontdaan van zijn gevaren, maar door zijn goede eigenschappen geworden tot een noodzaak voor de verdere ontwikkeling van de mensheid.

In de geest bestaat dezelfde mogelijkheid. Zeggen wij bv. dat veel van hetgeen kwaad heet op aarde toch behoort tot een kosmische harmonie, dan kunnen wij zoiets, zolang het voor ons kwaad is, niet beroeren zonder schade voor onszelf. De geest zal dus automatisch dit van zich afwijzen als schadelijk voor het ik. Maar er komt een ogenblik dat juist deze ervaring noodzakelijk is ter afronding van het geestelijk geheel. Op dit ogenblik is er niet slechts een drang maar vooral een begrip. De begripsmogelijkheid ‑ in het “ik” geboren door de aanwezige factoren die de totale harmonische “ik”‑ uitbreiding kunnen bevorderen ‑ doet ons zoeken naar de mogelijkheid om deze kracht op de juiste wijze te hanteren. Hebben wij dit gevonden, dan wordt de kracht voor ons een normaal deel van het bestaan en deze ervaring een redelijk gedeelte van onze geestelijke werkelijkheid.

Wanneer ik nu verderga, dan moet ik voor de geestelijke werkelijkheid het volgende stellen: Geestelijke werkelijkheid is dus voor mij het totaal van de door mij harmonisch ervaren wereld. Hoe groter de harmonie wordt met de krachten der wereld, hoe groter mijn geestelijke werkelijkheid kan worden. Maar in de geest kan slechts datgene werkelijk voor mij zijn, wat zijn tegendelen binnen mijn wezen vindt, zodat het evenwicht van het “ik” ‑ geestelijk gezien ‑ niet verstoord wordt.

Om dit te bereiken moeten wij in ons leven voortdurend streven naar al datgene wat voor ons positief is. Wij mogen niet zeggen: “Ik verwerp dit, omdat de wereld het kwaad vindt.” Maar wij zouden moeten zeggen: Al vindt heel de wereld het goed, wanneer ik het persoonlijk niet aanvaardbaar vind, dan moet ik het verwerpen.” Want op dat ogenblik schaad ik mijzelf, indien ik mijzelf uitschakel om het oordeel van de wereld te aanvaarden. Dit oordeel, echter geldt alleen voor mijzelf.

Verder ligt in de geestelijke werkelijkheid nog een andere consequentie: Er komt een ogenblik dat mijn eigen wereldaanschouwing en wereldbe­schouwing sterk verschilt van die van mijn omgeving. Ik mag nooit aannemen dat mijn werkelijkheid voor die omgeving aanvaardbaar is. Maar ik mag ook nooit mijn eigen werkelijkheid verloochenen. Geestelijke werkelijkheid wil dus zeggen: je eigen wezen zover mogelijk volledig tot uitdrukking brengen en voortdurend zoeken naar een aanvulling van dat wezen in elke factor die positief zich uit t.o.v. ons eigen wezen en onze eigen ervaring.

Dan zoeken wij verder en dan komen we op een gegeven ogenblik te staan tegenover de reeds genoemde ‑ en in de andere cursus uitvoerig be­handelde ‑ grote en kleine goden. Er kan een ogenblik ontstaan in mijn geestelijke werkelijkheid dat mijn eigen wezen in zich alle factoren draagt van bv. een kleine godheid (dus een scheppend vermogen van lager orde). Op het ogenblik dat ik dit bereik, zal ik gelijk zijn ‑ geestelijk – aan dit wezen. Ik heb dan dezelfde capaciteiten en mogelijkheden, maar kan qua inzicht daarvan verschillen. Toch deel ik op dat ogenblik een geza­menlijke werkelijkheid ‑ geestelijk ‑ met deze kleine godheid. Dit betekent, dat de beheersing van de kleine geestelijke kracht, de kleine geestelijke schepper t.o.v. mijn wezen uitvalt. Daarvoor in de plaats, kan ikzelf gaan bevorderen of tegenwerken wat de kleine scheppende kracht doet. Van tegenwerking zal ‑ gezien de harmonie van begrip die in een geestelijke werkelijkheid voorkomt ‑ veelal geen sprake zijn.

In dit nieuw en scheppend vermogen ga je echter verder en je zult zo langzamerhand steeds sterkere krachten gaan ontmoeten. Op de duur vind je de grote scheppers. De grote scheppers op zichzelf zijn de uitingen van de Godheid. En nu krijgen wij een heel eigenaardig verschijnsel. Er kan van bewustwording binnen het begrip geestelijke werkelijkheid slechts in zoverre sprake zijn, als het ons mogelijk is een begrip te verwerven voor de afzonderlijke acties, instellingen en handelingen van de groot‑scheppende vermogens die de wil van de Schepper onmiddellijk in de kosmos uitvoeren.

Eerst door een begrip ‑ dus een deelhebben aan het totaal van deze werkingen ‑ kunnen wij voor onszelf komen tot een uitschakeling van een persoonlijke activiteit. Wij worden dan mede‑volvoerders van één der scheppende werkingen, door ons als eerste aanvaard. Deze aanvaarding houdt in een vergroting van inzicht voor andere scheppende werkingen en zo een erkennen van de grote kracht, waaruit elke scheppende werking is voortgekomen.

Waar wij echter bij elke beschouwing ons ook moeten baseren op het stoffelijke (en wel in hoofdzaak op uw eigen stoffelijk bestaan door het feit, dat u op de wereld leeft) zullen wij van uit de stof de geestelijke werkelijkheid ook moeten benaderen en omschrijven. We zeggen dan in de eerste plaats; “Hoe ik ook mogelijkerwijze via wijsbegeerte of filosofie kom tot een wereldbeeld, ik zal dit nooit reëel mogen aanvaarden boven de werkelijkheid die ik van binnenuit kan ervaren.” Geen enkele stelling heeft voor mij kracht, tenzij ik haar kan beleven. Indien een stelling mij begerenswaardig voorkomt, zal ik moeten trachten haar te beleven en te verwerkelijken in mijn eigen bestaan. Eerst wanneer ik ‑ stoffelijk althans ‑ een weerkaatsing kan geven van hetgeen voor mij redelijk aanvaardbaar is, kan ik komen tot een totale actie met het geheel van mijn wezen, waarin dus ook uitdrukking wordt gegeven aan het totaal van de erkende waarden. Zo is een bewustzijnsvergroting mogelijk. En deze bewustzijnsvergroting betekent ‑ geestelijk ‑ een uitbreiding van de mogelijkheid tot harmonie met de grotere krachten.

Indien wij verder stoffelijk een aantal factoren hebben, die ons betrekkelijk onverschillig zijn, die voor ons weinig of geen betekenis hebben, dan zullen wij trachten deze zo te beleven  indien noodzakelijk dat zij voor anderen noch aanstoot geven, noch ergerlijk, noch schadelijk zijn. Wij zullen echter acties die ons niet onmiddellijk treffen tot in het diepst van ons wezen, steeds beperken tot het stoffelijk hoogstnoodzakelijke. Hierdoor voorkomen wij een belasting van het “ik” met een groot aantal waarden die geestelijk geen betekenis hebben en dus een verarming van onze geestelijke bewustwording betekenen.

Daarnaast zullen wij in de stof een aantal definitieve afkeer punten hebben. Wij wenden ons van zekere stellingen, mogelijkheden en gebeur­tenissen af. Wanneer wij dit niet alleen doen om uiterlijke redenen, bur­gerlijk aanvaarde moraal, fatsoen e.d., maar van binnenuit, dan zullen we voor onszelf trachten te erkennen waarom deze dingen voor ons afkeurenswaardig zijn; waarom wij ons afwenden van al hetgeen daarmee in verband staat. Een realisatie van de grondslag van deze afkeer betekent voor ons de mogelijkheid om in het stoffelijk leven zelfs van hetgeen ons vijandig is, in onze ontwikkeling een voldoende gebruik te maken ter aanvulling van onze eigen harmonische beleving. De daardoor ontstane moge­lijkheid tot groter geestelijke bewustwording vergroot de gees­telijke werkelijkheid. En de uitbreiding van geestelijke werkelijkheid op zichzelf verkleint de mogelijkheid, dat ge wederom in een dergelijk klein en gebonden stoffelijk bestaan op aarde zult moeten vertoeven.

image_pdf