Oude en nieuwe inwijdingsprocedures

image_pdf

15 juli 1963

Het begrip inwijding is zo oud als de wereld. Als we bv. eens gaan kijken bij de vroegere oude stad van Dsjengis Khan in de Karakorum, dan vinden we daar nog een klooster dat lange tijd een zeer belangrijke plaats van inwijding is geweest. In de tijd van Amenhotep IV vinden we ook een groot aantal inwijdingstempels in Egypte en zelfs vroeger zijn die plaatsen te vinden.

De inwijdingen zijn altijd gekoppeld aan een bepaald geloof, een bepaalde filosofie, een bepaalde denkwijze. Het is natuurlijk heel interessant te zien, hoe de mensen denken en waarom. Maar misschien even interessant is het te zien, hoe zij eigenlijk de inwijding in elkaar hebben gezet. Want u moet niet vergeten, dat een inwijding in zekere zin een beproeving is. En die beproeving wordt natuurlijk altijd gegeven in overeenstemming met de tijd. Om u een voorbeeld te geven:

In een tijd dat niemand meer wandelt, kan het een beproeving zijn iemand 10 km te laten lopen. In een tijd, dat iemand honderden kilometers te voet pleegt af te leggen, is het geen beproeving. In een tijd dat iets volgens de zeden is toegelaten, kan het eenvoudig een deel zijn van een inwijdingsgebruik. In een tijd dat de mens dat niet meer als zodanig accepteert, is het niet meer bruikbaar en dan moet men er iets anders voor vinden.

De inwijding zelf blijft in zekere zin zichzelf gelijk. Of we nu kijken naar de eerste inwijding of naar de laatste, het is altijd hetzelfde: de mens wordt vrijgemaakt van zichzelf. Hij wordt gebracht tot een aanvaarden van een groter leven en eventueel het gebruik van de krachten, daartoe behorend en het dragen van de aansprakelijkheid, die met zo’n verhoogde status van bewustzijn nu eenmaal gepaard gaat.

De gebruiken zijn echter in grote mate gewijzigd. Er zijn enkele symbolen, die blijven overgeleverd maat die hun zin verliezen. Zo is bv. de doop in het begin een methode om iemand te reinigen, als hij in een stam wordt opgenomen waarin hij niet is geboren. Wat later wordt het een inwijdingsgebruik, waarbij door de doop wordt te kennen gegeven, dat men alles achterlaat om toe te treden tot een nieuwe gemeenschap. Weer wat later zien we de doop als een methode om de mens vrij te maken van een te beperkte oude geloofsvorm. En in deze tijd zien wij de doop juist weer als een binding aan een geloof; een soort bovennatuurlijk wasmiddel voor de ziel. Kijk, daar hebben we dus een gebruik, dat zijn betekenis heeft veranderd.

Aan de andere kant zullen we heel vaak stellingen ontdekken, die gelijk zijn gebleven, terwijl de procedures geheel zijn veranderd. Om een eenvoudig voorbeeld te geven:

Een neofiet, die inwijding zoekt, zal altijd een zekere beheersing moeten bezitten. Hij mag geen slaaf zijn van zichzelf en hij mag niet bang zijn. Eén van de proeven, die in de oudheid werd genomen, was om die mens tussen dieren te sturen: bv. slangen, alligators e.d. Hij moest zich daar een bepaalde tijd ophouden en als hij eruit kwam, was hij of krankzinnig of hij had zijn angst afgeleerd. Diezelfde angst moest later op een andere manier worden weggenomen; en we krijgen de z.g. onderwereldtochten, waarbij de mens de beproevingen van de vier elementen doormaakt.

Ook die inwijding is niet altijd helemaal aanvaardbaar. Het resultaat is, dat men al heel snel overgaat tot de eenzaamheid als inwijdingsproef. We vinden die in de inwijding van Amenhotep, waarover ik heb gesproken. We vinden soortgelijke inwijdingen in de oudheid in Tibet en zelfs ook nog betrekkelijk recent. We vinden die inwijdingen zelfs nog overgeleverd ‑ ofschoon de betekenis, misschien een klein tikje is verloren gegaan ‑ in de meditatie, die men bij de opname bv. in een Loge heeft te doen; dus voordat men kan binnentreden.

Tegenwoordig kan men echter moeilijk iemand in een graf leggen, hem overspoelen met bloed of hem dopen met bloed, hem opsluiten in een grafmonument in de verwachting dat hij er misschien niet levend meer uitkomt. Dat kan niet in de moderne tijd. En dus zal de moderne inwijding uit iets anders moeten bestaan. Zij zal gebaseerd zijn op een isolatie van de neofiet van de wereld. Hij moet deel blijven uitmaken van het leven ‑ dat kunnen we niet vermijden ‑ maar hij moet afgezonderd zijn, hij moet steeds minder vrienden en bekenden hebben, hij moet op den duur helemaal eenzaam staan. In die eenzaamheid moet hij dan zichzelf meester zijn. Hij moet begrijpen, hoe hij vanuit zichzelf zijn relatie tot de medemens bepaalt en hij moet die eenzaamheid a.h.w. overwinnen door eigen kracht.

Dat is een procedé, dat op het ogenblik o.m. wordt toegepast bij bepaalde inwijdingen vanuit de geest. Maar we zien het ook bij de inwijdingen van de Witte Broederschap. Hier is de gedachte; De mens, die in gevaar alleen is, die zich niet kan beroepen op anderen, zal worden geconfronteerd met zijn ware persoonlijkheid. In deze confrontatie zal hij ontdekken wat hij werkelijk is, en indien hij dan in die ware persoonlijkheid kan handelen, is hij ook in staat om alles, wat die werkelijke persoonlijkheid kan aanvaarden, te verwerken en uit te dragen in de wereld. Hij kan dan de verlichting ontvangen.

Er zijn gebruiken, die ook al op een eigenaardige manier veranderen, zoals bv. de kwestie van harmonie.

Harmonie, eenheid, is een principe dat we in elke inwijding en in elk inwijdingsritueel terugvinden. Er is een erkenning van een broederschap, van een toebehoren, dat zonder beperkingen dient te zijn. In de vroegste inwijdingen is dat in een mannengemeenschap. Je bent a.h.w. de bloedbroeder geworden van een aantal mensen. Je moet voor hen instaan, je deelt al je bezit met hen, je eet gezamenlijk uit dezelfde schotel; er is geen verschil meer. Wanneer één van hen iets doet, dan hebben ze het allemaal gedaan. Het gaat zelfs zo ver, dat in bepaalde oude inwijdingsriten allen een gelijke naam aannamen. Het klinkt misschien een beetje vreemd; maar als je 20 man ziet zitten en je vraagt: Hoe heet je? Dan zeggen ze allemaal: “Jan.” En wanneer Jan I bv. heeft gezegd: “Ik beloof u dit of dat,” dan is dat net zo goed, alsof ze het alle 20 hebben gezegd. De belofte blijft bestaan.

Later wordt de harmonie een klein beetje anders gezien. We vinden dan veel seksuele riten, wat vanuit het modern standpunt misschien zeer orgiastische bijeenkomsten veroorzaakt, maar waarbij wederom het prijsgeven van jezelf een zeer belangrijke plaats inneemt. Want je aanvaardt alle verplichtingen van de gemeenschap; je hebt deel aan alle genietingen, aan alle mogelijkheden van de gemeenschap, er is geen onderscheid.

We vinden dergelijke riten later verbasterd terug bv. in de Kalidienst. Het tegenwoordige carnaval is eigenlijk zelfs nog afgeleid van feesten, die een soortgelijke bedoeling hadden. Later echter werd de vrouw ook bezitdragend; d.w.z. ze bracht een bruidsschat mee en ze was grotendeels in de maatschappij deel van de bezittende klasse, ze bestuurde vaak een groot gedeelte van het vermogen van de familie. En men kon haar dus niet eraan blootstellen, dat ze eventueel kinderen zou voortbrengen, die niet van haar waren; dan zou de sociale ordening in gevaar komen. En daarom werden die gebruiken tegen gegaan. Helemaal tegen gaan kon men ze natuurlijk niet, maar ze werden gekanaliseerd en hun inwijdingsbetekenis ging verloren.

Men zocht toen naar een andere methode om die eenheid uit te drukken. En hier krijgen we dan de kwestie van de vervangende taak.

Iemand heeft een bepaalde taak en een ander maakt haar af. Je gaat uit om iets te doen dat onmogelijk is; de hulp van je broeders maakt het je mogelijk. Je wordt in de geest vaak geconfronteerd met grote demonen en krachten; je moet er zelf tegen worstelen, maar je ontdekt dat je niet alleen bent; je bent eigenlijk het conglomeraat van de inwijdingsgroep, waartoe je behoort. En op deze manier word je je er ook van bewust, dat je niet alleen bent; en wat meer is, dat je eigenlijk geen rechten hebt. Het typische van een inwijdingsgenootschap is nl. altijd weer, dat niemand daarin specifieke rechten heeft boven de ander. Men kan wijzer zijn dan de ander, men kan meer weten dan de ander, maar verder kan men nooit recht uitoefenen, omdat men bekwamer of rijker is. Men heeft alles gemeen.

Het is duidelijk, dat ook deze vorm van harmonie op een gegeven ogenblik moet vastlopen. U heeft ongetwijfeld in de geschiedenis geleerd, hoe groepen, welke die richting uitstreefden, te vuur en te zwaard werden vervolgd. Denk maar eens aan de Albigenzen. En het resultaat is geweest, dat de nieuwe inwijdingsgroepen hebben gezocht naar andere wegen. Een ervan is geweest; de inwijding door iemand te laten reizen. Men moest dus ver zoeken om hem een tijdlang in een gemeenschap te brengen van voor hem totaal vreemden, die allen geestelijk zijn meerderen waren, waar hij kon leren dat zijn waardigheid binnen de groep afhankelijk was van zijn eenheid met de groep.

Maar ook dat werd steeds minder mogelijk, omdat op aarde een werkelijk afgelegen dorp, dat geïsoleerd is, haast niet meer kan bestaan; er komen altijd vreemdelingen.

Zo heeft men nu een netwerk gespannen, waarbij men van onbekenden en door onbekenden op een bepaald ogenblik de steun krijgt, die nodig is. Men krijgt dus alle hulpmiddelen. Men wordt geholpen, zonder dat men weet waarom, terwijl men zich gelijktijdig alleen voelt staan, totdat men begint te vertrouwen op de onbekende helper, die deel moet zijn van de gemeenschap van ingewijden, waartoe men ook zelf hoopt te behoren. Op die manier komt er een vertrouwen in de gemeenschap, waarbij je je afhankelijk weet van die gemeenschap; en je gaat op jouw manier het doel van die gemeenschap verwerkelijken door anderen te helpen.

Deze gedachtegang speelt overigens in de moderne tijd vaak een grote rol. In het verleden was het gebruikelijk om iemand, die een inwijding zocht, een heel lange tijd te beproeven in afzondering. Je maakte hem leerling-priester, je zond hem desnoods voor een paar jaar de wildernis in, je liet zo iemand een half leven studeren en dan, wanneer hij geschikt was bevonden, werd hij ingewijd. Dan kwamen zijn leraren erbij en werd hem de kennis gegeven, die nodig was om geestelijk iets te bereiken. Maar een afgesloten groep in deze tijd is een groot gevaar voor de mensheid. En daarom kan de nieuwe inwijding de afgeslotenheid van groepen niet meer hanteren. Dan zou een inwijdingsgenootschap zo iets worden als ben vakvereniging en zou zo’n groep ongetwijfeld geneigd zijn agressief te worden tegenover de buitenwereld.

Het resultaat is, dat men in de plaats van de sterke beslotenheid en daarbij ook de sterke gerichtheid van de inwijding moest overgaan tot het haast ongemerkt verschaffen van inwijdingsmateriaal aan mensen in de normale wereld. Een woord dat je hoort, een boek dat je leest, een ingeving die je krijgt, een fluisterende stem die je meent te horen, al die dingen samen vormen op het ogenblik het patroon van inwijding. Zoals eens de leerling beetje bij beetje uit alle onderricht, uit alle riten, zich een beeld kon vormen van een kosmische werkelijkheid, zo kun je dat nu aan de hand van allerhande schijnbaar onbelangrijke verschijnselen. De kennis, die de inwijding vroeger bepaalde, was ook een andere dan tegenwoordig. Het vreemde is, dat vroeger juist de wetenschap en ook de stoffelijke wetenschap in de inwijding altijd een rol speelde. Iemand, die waardig was om ingewijd te worden, wist veel meer dan de gewone mensen van zijn tijd van chemie, kruidenkunde, geneeskunde, sterrenkunde (of tegenwoordig zouden ze zeggen sterrenwichelarij), kortom, hij was wetenschappelijk gevormd. Dat kon. Want in die tijd waren de mensen zelf niet wetenschappelijk gevormd en daardoor was het mogelijk die wetenschap te gebruiken als basis voor een esoterische leer.

Op het ogenblik echter dat de gehele wereld wetenschappelijk meent te denken en daardoor elke leek zijn eigen axioma’s en dogma’s gaat opstellen in de wetenschap, valt de wetenschap als zodanig weg. Want zodra invloeden van buiten gaan optreden, is er geen vaste basis meer voor de esoterische structuur. Zo moet in de moderne inwijding juist worden gezocht naar datgene, wat niet wetenschappelijk, wat niet redelijk is.

Van de inwijding der redelijkheid gaat men over tot de inwijding der onredelijkheid. En die onredelijkheid vinden we dan bv. doordat men zich bezighoudt mei spiritisme, astrologie, het gebruik van mediamieke krachten, genezing langs geestelijke weg enz. Het zijn allemaal dingen, die wetenschappelijk niet vast staan. Maar als je daarvan een beeld hebt, dat voor jou redelijk is (niet voor de wereld) en dat volledig je eigen denkwijze onderstreept, dan heb je ook hier weer een praktische basis, waarop je de filosofie kunt baseren, die je moet voeren tot inwijding.

Ook hier is dus wel een heel grote verandering. Eens was het de gewone mens die geloofde; de ingewijde die wist, tot op zekere hoogte. Tegenwoordig is het de gewone mens die meent te weten; de ingewijde moet geloven. Hier zijn de inwijdingsgebruiken wel heel wat veranderd. De eis van het persoonlijk denken blijft bestaan. De eis van het persoonlijk aanvoelen en beleven blijft bestaan. Maar de eis, dat je dit moet doen op een redelijke en logische basis, vervalt. In de plaats van de logica en de rede, die al te veel het wereldpatroon beheersen, moet het geloof komen. Want, vrienden, een inwijding moet de mens losmaken van de gewone mensheid. Niet om hem eruit te verdrijven, maar om het hem mogelijk te maken vollediger, intenser te leven dan hij anders kan doen. En u zult wel begrijpen, dat je daarvoor dus een sterk verschil moet scheppen ‑ vooral bij de neofieten ‑ tussen de gewone mens en degene, die een inwijding zoekt. En dat kun je alleen doen door in alle dingen een beroep te doen stellen op iets, dat niet algemeen bruikbaar is.

Met deze eerste reeks punten heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat het verschil tussen de oude en de nieuwe inwijding (vooral in de gebruiken) dus niet is voortgekomen uit louter dwaasheid; dat het niet alleen maar een kwestie is van: we willen eens wat anders. Het is noodzakelijk dat die vernieuwing ook in de inwijding doordringt, omdat alleen op die manier de ingewijde zich kan losmaken van het normaal menselijke.

Nu moeten we eens gaan kijken wat er voor gebruiken zijn. En dan wil ik allereerst een paar inwijdingsgebruiken van de oude godinnen aanhalen. Ik zeg “godinnen”, maar het is eigenlijk één godheid; het is de kracht der natuur (de materie), die als moeder‑godheid fungeert (godin) tegen over de geestelijke godheid (de levengevende godheid), die de Eeuwige is.

De verering van de natuur is van het begin af aan heel sterk geweest. Dat is ook logisch. Iemand, die een inwijding wil zoeken en daarbij buiten de materie wil staan, die heeft niets, waardoor hij zijn inwijding kenbaar kan maken. Er is water genoeg, maar er is geen beker om het in op te vangen. Er is vuur, maar er is geen middel om het vuur te hoeden. De inwijding heeft dus geen zin, tenzij ze is gebaseerd op de tweeheid der verschijnselen, die in elkaar tot eenheid komen.

De inwijdingen van die oude godinnen waren niet eenzijdig. Zij gingen dus niet alleen uit van bv. Ishtar, Isis (Ceres komt er ook bij te pas, daar is ook een mysterie geweest), Venus enz. enz. Zij allen hadden daar naast de grote godheid. We vinden dat zelfs terug bij sommige richtingen, die eigenlijk volledig christelijk zijn. Bijvoorbeeld de richting, die de z.g. tovenaar Simon (hij wordt nog genoemd in de apocriefe handelingen) had, was die van de Pistis Sophin (Sophia: wetenschap, het huwelijk van het licht met de wetenschap); en die haakte aan bij de oude inwijdingsgebruiken daar. Vermoedelijk, dat hij juist daarom is vervolgd en gedood door de Christenen. (Parao, op wonderdadige manier te pletter is gevallen, volgens de officiële gegevens. Men wist in die tijd ook al een ongeluk te maken uit iets, dat toch wel opzet was.)

Die gebruiken gaan altijd uit van dit standpunt: de materie is vrouwelijk; de geest is mannelijk. Wanneer een inwijding plaatsvindt, dan moeten geest en stof gezamenlijk beleven. En u begrijpt wel waartoe dat voerde. Dat voerde dus tot seksuele riten. Die riten waren niet losbandig. U kunt zich misschien niet voorstellen, dat zo iets op een kuise manier kan geschieden, maar dat is toch werkelijk wel waar. Het was hier niet de kwestie van mensen, die elkaar ontmoetten, maar van een tweetal goddelijke tegenstellingen, die in elkaar opgingen. Zo’n gebeuren was volledig heilig; het was een tempelgebeuren. In de inwijding werd dit noodzakelijk geacht, omdat men zou beseffen dat niet de man en niet de vrouw op zichzelf volledig is; dat niet de geest en niet de stof op zichzelf volledig is, maar dat slechts uit de samenvatting van alle krachten en belevingen de ware bewustwording kan ontstaan. Het waren dan ook riten, die voor de grote, eigenlijke inwijding vielen en niet daarna.

De riten werden overigens in de Loges (de inwijdingsgemeenschappen) verder in stand, gehouden; het kwam regelmatig voor. Het laatste voorbeeld dat wij van zo’n inwijdingsloge nog kennen, vinden we eigenlijk in Parijs; en wel door Cagliostro o.m., die daar zo’n Loge heeft gehad. Hij noemde dat de geheimzinnige Loge van Isis. En ook hier treffen we dus hetzelfde aan: een zekere mate van seksuele gebruiken. Een heel andere opvatting dus van kuisheid dan u normaal kent en men in die tijden ook officieel huldigde. Een idee ook dat de naaktheid (het klinkt misschien gek om dat zo te zeggen) een noodzakelijk bestanddeel is van de inwijding. Want wie zich verhult, is niet waar. Degene, die inwijding zoekt, zoekt waarheid; daarom is hij ontkleed, maar volledig.

Deze dingen zouden in de moderne tijd misschien wel opgeld doen, maar ze zouden ongetwijfeld voeren tot een soort religieuze prostitutie, en dat is weer niet aanvaardbaar. In de tijd dat voor de mensen het geslachtelijk verkeer normaal was en niet iets, waarover je grote ophef maakte, was dit alles aanvaardbaar. Maar het moet op een andere basis staan.

Nu zoekt men dus in het persoonlijk leven van elke mens een element te brengen, waardoor hij die evenwichtigheid, die twee‑eenheid ergens beseft. Maar het behoeft niet meer gebaseerd te zijn op een directe seksuele daad. Het kan, maar het is niet nodig. Alleen: steeds weer wordt men in de moderne inwijding geconfronteerd met afwisselende invloeden van de materie en van de geest. Wie alleen aan de materie hangt, faalt. Wie alleen naar de geest uitgrijpt, faalt. De wisselwerking tussen de beide invloeden moet binnen het “ik” worden begrepen en moet van daaruit een volledige aanvaarding zijn van zowel de materie als van de geest; en de wisselwerking tussen deze beide moet innerlijk worden aangevoeld. Ook op dit terrein dus wel een grote vernieuwing.

Een andere rite, die, men tegenwoordig niet zo gemakkelijk meer zou kunnen uitvoeren, is die van de dans.

De dans speelde in heel veel inwijdingsriten een buitengewoon grote rol. Zij ging uit van het standpunt, dat de beweging van de mens niet alleen is een harmonisch of niet‑harmonisch gebaren, neen, het is een uitdrukken van kosmische kracht. We vinden daarvoor uitleggingen b.v. bij de yogi. Er is een yogi, een leraar, die precies uitlegt, waarom een mens zich op een bepaalde manier dient te bewegen. Want, zo zegt dan worden de stromen in de aura op een harmonische wijze geleid en is men zo in contact met alle kracht buiten zich, absorbeert die en wordt a.h.w. één met zijn omgeving. De dans was dus oorspronkelijk een zichzelf verliezen.

In de inwijding vonden die dansen meestal plaats tijdens de plechtigheid; en heel vaak was er iemand bij, die in trance raakte (je vindt dat tegenwoordig nog wel bij voodoo; dan dansen ze ook tot dat ze stemmen horen). Er zijn bepaalde kerken waar ‑ het is een wijziging daarvan ‑ men meestal in de handen zit te klappen en ook in vervoering raken. Maar daar ging het anders om, en dan spreekt de stem der goden. De dans is een contactmiddel tussen eeuwigheid en tijd. Later wordt dit overgebracht in een persoonlijk contact met het Eeuwige.

Wanneer ze in de bijbel schrijven “David danst voor de Ark”, dan is het een aanwijzing, dat David ergens iets meer wist van deze dingen dan algemeen wordt aangenomen. En dan is het ook begrijpelijker, dat Salomo een groot magiër was. Hij heeft het van niemand vreemd. Want in die dans voor de Ark (symbool van God) communiceert a.h.w. de vorstmens David met de geest Jahwe. Hij komt daardoor niet alleen in een staat van vervoering, maar hij beseft de juiste verhouding tussen God en volk. Hij weet wat zijn eigen taak, zijn eigen plaats is op dat ogenblik en kan dus zo een volledige uitdrukking geven aan het goddelijk wezen. En dat is iets, dat een ingewijde zoekt.

De dans krijgt later een vermomming en wordt tot een soort dansdrama. Ook daarvan zijn nog overblijfselen. U vindt het bv. in bepaalde Indische tempeldansen. U kunt het ook weer vinden in de demonendansen in Tibet, maar het komt ook voor in bepaalde negergebieden en misschien zelfs nog in de rondtocht van de Sinterklazen op Terschelling; daar zit het ook in. Het is nl. het uitdrijven van het kwaad door de dans en het daarvoor in de plaats stellen van God. Maar dat moet je zo doen, dat de dans ergens een sleutel bevat voor iedereen. Zo ontstaat dus het gedanste drama, waarbij de strijd tussen licht in duister bv. wordt uitgevoerd, die een uitbeelding is van de overwinning van het licht, waarin de ontmoeting van de lichtende God en de godin der aarde wordt uitgevoerd.

De dans wordt langzaam maar zeker verdrongen, omdat het dansen een volksvermaak gaat worden. Precies hetzelfde is dat bij de toneelspelen.

In het begin der middeleeuwen was het toneel hier in Europa een kerkenspel. Het waren kerkelijke spelen; ze werden in een kerk uitgevoerd. Maar eigenaardig genoeg, op het ogenblik dat de gewone spelen het kunnen opnemen tegen de Abele‑spelen, worden ze uit de kerk verdreven, ze passen er niet meer. Het wordt een vermakelijkheid zoals het ook met de dans is gegaan. Daarvoor in de plaats stelde men toen de drama’s (dus zuiver toneelkunst), waarbij zang en mime een grote rol speelden en vooral ook een soort rei‑zang: het zeggen van spreuken, die dan vaak incantaties gelijk waren.

We vinden dan dergelijke inwijdingsgebruiken (bij Eleusis bv. vinden we daarvan nog tekenen) zelfs in een van de plaatsen waar op het ogenblik de zang nog zeer wordt gehuldigd; de Scala van Milaan nl. is eens het schouwtoneel geweest van een inwijdingscyclus. Het was kort voordat de Hephaïstos genoemde mime (hij had zich een goddelijke naam aangemeten en dat wijst er al op dat hij dus ook aan inwijdingen deed) daar een theater had, waarin hij voor een bepaalde broederschap bijzondere voorstellingen gaf. Dat is geweest 300 á 400 na Chr. Op diezelfde plaats, als u het precies wilt weten, hebben ze in 1390 eerst een gewoon theater gebouwd en daarna is er in begin 1500 ongeveer weer een theater gebouwd, nadat het eerste was afgebroken. En daaruit is dan de Scala van Milaan gekomen. Maar om niet te veel af te wijken:

Het toneelspel is het uitbeelden van menselijke emoties. Maar het kan ook zijn het uitbeelden van kosmische verhoudingen. En dat heeft men tot op heden toe weten te bewaren. Het kon niet meer zijn: het drama, dat eens werd gespeeld, omdat de goddelijke waarden, die daarin menselijk werden uitgebeeld, nu een amusement zou worden; het zou ontheiligd zijn. Daarvoor in de plaats is gekomen een statige beweging, een ritueel, waarbij alleen de meer ingewijde, degene die de betekenis ervan heeft bestudeerd, kan zien hoe ook hierin weer wordt uitgebeeld de samenhang tussen God en mens.

Om dat in een groep te doen is moeilijk. Zeker wanneer het gaat om een moderne inwijding. Daarom wordt vaak gebruik gemaakt van de mogelijk­heid om de mensen zelf een bepaald drama te laten opvoeren; en dat gaat in heel beperkte kring. Soms zijn er een man of vier, vijf bij betrokken, soms twee, soms tien. Maar altijd weer, ze voeren een bepaald spel op, ook al beseffen ze het zelf niet. Zo ondergaan een zekere emotie, ze be­leven er iets in. Maar die beleving moeten ze dan zien als een uitdruk­king van een kosmisch gebeuren, van een kosmische werking. Op het ogen­blik, dat ze dat begrijpen, is de inwijdingsbetekenis van het spel geboren. En dan komen ze zo dus terug tot de inwijdingsgebruiken, tot bepaalde riten voor zichzelf, zuiver persoonlijk desnoods, die voor hen toch weer hun eenheid met het Goddelijke niet alleen uitbeelden maar hun in staat stellen, die onmiddellijk te beleven.

U ziet, ook op dit terrein verandert er veel. Eens had men de gewoonte om de ingewijden toe te laten in het Heilige der Heiligen. Het Heilige der Heiligen was altijd de plaats waar het beeld van God woonde. Of dat het Heilige der Heiligen is van de Joodse tempel met een Ark, waar de onzichtbare God rust tussen de vleugels van de Teraphim, of dat wij komen in een tempel, waar Isis is verborgen achter de sluier, waar, Vesta is geborgen in haar ware gedaante en alleen door haar maag­den mag worden aanschouwd, het blijft altijd hetzelfde: het beeld van God ontsluierd zien.

U begrijpt wel, dat de ingewijden daar niet samen kwamen om alleen maar een beeld te bekijken. De gedachtegang van de oudheid was deze; Waan is noodzakelijk voor het gewone volk. Zonder waan kan de normale mens nl. niet bestaan. Wanneer je hem zegt: Er is geen God, dan denkt hij: ik kan m’n gang gaan. Daarom is het voor hem noodzakelijk, dat bij gelooft in een God, die wreekt, die beloont, die wetten geeft. Het is voor hem soms noodzakelijk, dat hij gelooft dat een bepaald wezen goddelijk is, al is het alleen maar omdat hij het dan spaart; een bepaalde boom bv. of een bepaald dier. Maar de ingewijde moet de waan verdrijven. En zo waren die eerste inwijdingsbijeenkomsten in een heilige der heiligen (soms ook in een z.g. heilig woud, dit deden de druïden veel) eigenlijk niet een beschouwen van het heilige. Neen, het was in zekere zin een ontluistering ervan.

Begrijp, dat al die uiterlijke vormen niets te zeggen hebben. Begrijp, dat de uiterlijkheid op zichzelf noodzakelijk kan zijn voor iemand, die een houvast, een regulator nodig heeft. Maar de ingewijde is zélf. Het is niet een God, Die hem regelt. Neen, hij is het zélf. En door de God zelf te beleven staat hij vrij van alle schijnvertoon. Hij oefent geen kritiek uit. Dat staat hij niet toe.

In het begin was dat eenvoudig. Je kon zien waarom een geloof was opgebouwd. Je kon begrijpen wat de ingewijde aan waan vaak in stand moest houden om de eenvoudige mensen de kans te geven eens een inwijding te vinden, om hun te leren althans te leven op een redelijke manier.

In de moderne tijd gaat dat niet meer. Waar is het Heilige der Heiligen dat de mens kan betreden? Er is niets werkelijk geheims meer op deze wereld. Iets, wat top‑secret is, staat ongetwijfeld in encyclopedieën of het heeft in de krant gestaan en is dus daar, waar men het voor geheim houdt allang bekend. Dat geheim kan er dus niet meer bestaan. En daarom is de confrontatie voor de moderne mens een andere geworden. Hij wordt niet meer geconfronteerd met de stoffelijke gedaante van een God en met de reden, waarom een geloof wordt opgebouwd. Neen, hij wordt geconfronteerd met God in alle gedaanten, waarin de mensen geloven. Hij moet daaruit zelve een synthese vormen. Hij moet beseffen wat de essentie is van de God, Die leeft in alle godsdiensten.

Die feiten voeren dan weer tot bepaalde vergaderingen van ingewijden. Een vergadering van ingewijden moet u zich nooit voorstellen als iets bijzonders. Het is eerder een aantal mensen, dat in een club bijeen komt en dat praat, doodgewoon praat. Er wordt ook geen bouwstuk gemaakt, of iets dergelijks. Er wordt alleen gesproken en gedacht; en gezamenlijk probeert men te begrijpen wat de drijfveer is van de wereld. Men ontluistert alles wat hoog en heilig heet. Gedachten als God, vaderland, fatsoen, rechtvaardigheid, worden ontdaan van hun schijngestalten, waardoor, ze op de wereld nog invloed hebben. De realiteit moet worden gezien. Vandaar dat de moderne ingewijde, wanneer hij een ogenblik vergeet met de waan mee te spreken, misschien een cynicus wordt genoemd. Hij is een atheïst in de ogen van de gelovigen en een godsdienstige dwaas in de ogen van de atheïsten. Hij is iemand, die nergens bij past. Maar hij trekt, zoals in de oudheid, vaak de mantel der priesterschap om zich heen om op deze wijze de wereld niet in haar waan te storen.

Hier heeft u dus ook weer inwijdingsgebruiken, die zeer sterk zijn veranderd. De essentie blijft gelijk. Maar het essentiële is de beleving ervan. Het gaat niet om de vorm, waarin de beleving wordt uitgedrukt.

Nu moeten we nog even gaan zien wat er eigenlijk in die inwijdingen al zo aan de mens werd gegeven.

In de oudheid was het in de eerste plaats wel een aantal kenwoorden, een aantal trucs. Laten we het maar precies zeggen, zoals het is. Iemand, die een inwijding had doorstaan werd ingewijd in de methode, waarop je bepaalde wonderen tot stand kon brengen, hoe je het volk op een bepaalde manier kon dwingen of kon overrompelen; hij werd ertoe gebracht om alles te zien van het mechanisme, waarmee men de mensheid bestuurde. Dan zegt u vanuit uw tijd al onmiddellijk: Ja, maar dat is toch bedrog.

Is het bedrog, wanneer ik een mens misleid om zijn gezondheid en zijn leven te redden, als ik weet dat hij met de waarheid zichzelf en misschien ook mij zou vernietigen? Zo dacht zien er vroeger over. In het begin was het dus in de eerste plaats een aantal handigheidjes. Later werd daarbij ook een esoterische waarheid verkondigd en leerde men de verschillende trappen van inwijding onderscheiden, waarbij men dus zelf gaven had (eerst trucs, daarnaast gaven), en naarmate men op de gees­telijke ladder verder steeg, kreeg men een grotere macht en gelijktijdig een grotere verplichting.

We vinden dat bv. uitgedrukt in het beeld van de God der Wijsheid (een alchemistisch beeld) en het z.g. Kasteel der Waarheid (een beeld dat hoofdzakelijk kabbalistisch is). In alle geval ondergaat de mens dus zijn inwijding door meer te weten dan een ander en gelijktijdig gaven te ontwikkelen.

Maar zoals ik in het begin reeds opmerkte, in een wereld waar wetenschap iets normaals is, iets wat a.h.w. aan de lopende band wordt geproduceerd door technische hogescholen, universiteiten e.d., daar is de kennis niet meer een sleutelgeheim. En in een wereld, waarin de politici, de adverteerders en allen het bedrog, de massahypnose, de suggestie normaal gebruiken, kan ook een dergelijk middel tot massabeheersing niets meer zijn. Er moet dus iets anders voor in de plaats komen.

De natuurlijke begaafdheid, welke een ieder krijgt die de geestelijke ladder bestijgt, blijft gelijk. De macht, die hij kan verwerven, blijft gelijk. Maar de manier, waarop het hem wordt medegedeeld, moet een andere zijn. Hij kan niet meer met een geheim de wereld tegemoet treden. Neen, hij moet in zichzelf iets vinden. En wat hij in zichzelve vindt, dat voert dan tot dezelfde gaven, die de eerste ingewijden hadden.

Om nu een voorbeeld te geven; eerst leerde men de mens domineren; dus overwicht hebben op de mens. In deze tijd zal iemand, die een inwijding ondergaat (of hij dat nu bewust weet of maar half bewust ervan is), over het algemeen mensen begrijpen; ik zou zeggen: aanvoelen. In plaats van de mens te regeren, leer je zien hoe hij is; en dan kun je hem toch in de juiste richting brengen, als het nodig is. Je krijgt dus een totaal ander inzicht.

In de plaats van het vroeger gezag, waarmee je met een miraculeus teken probeerde te genezen, leer je nu voor jezelf bepaalde eenvoudige gebruiken, formules hanteren. Dat doe je om voor jezelf en anderen krachten te kunnen opwekken. Krachten, die zeer groot zijn, maar die helemaal niets meer te maken hebben met de spectaculaire verschijning van een god, die werd geproduceerd door bepaald kleurige kruiden in een vuurpot te gooien, waardoor ineens een golf van lichtende rook opsteeg in de donkere nacht. Neen, de nieuwe inwijding moet de mens haast ongemerkt (en niet meer als iemand met overwicht) inwijden in zijn taak in de mensheid.

Je moet heel veel kunnen prijsgeven. Eens gaf iemand, die zijn inwijding had ondergaan, zijn persoonlijke vrijheid a.h.w. prijs; die was deel van zijn genootschap, zijn broederschap. En hij had geen recht om voor zichzelf te handelen. Op het ogenblik ben je niet meer gebonden aan een groep. Maar je bent wel gebonden aan het vrijlaten van anderen. Je mag geen beroep doen op anderen. Je hebt geen rechten t.o.v. anderen. Dit begrijpende, zul je beseffen dat je vanuit jezelf de kracht en het begrip moet opbrengen, waardoor je de ander ten goede leidt, zonder hem in zijn vrijheid te belemmeren. Dat is een belangrijk punt.

De gaven, die daarbij te pas komen, zijn dan ook minder spectaculair. Eens het wonder; ook de wonderbaarlijke genezing. Op het ogenblik misschien het vermogen om als leek een beetje psychoanalyse te plegen, om een mens door handoplegging te genezen; misschien alleen maar de gave om een mens te ontleden. Eens de mogelijkheid om orakels uit te spreken aan de hand van de stand der sterren. Tegenwoordig de mogelijkheid om aan de hand van de stand der sterren een mens te begrijpen; en door dit begrip die mens in vrijheid te helpen zijn beste mogelijkheden te verwezenlijken.

In de plaats van de glorieuze zelfverzinking in de eeuwigheid de bewuste uittreding naar de godenwereld, die eens deel uitmaakte van de gaven der ingewijden. Er is langzaam maar zeker een concentratiemethode gekomen, waarbij men God a.h.w. inademt, maar niet meer ziet. In de plaats van de grote bijeenkomsten van de Broederschap in de stof zijn langzaam maar zeker gekomen bijeenkomsten, waarbij het grootste gedeel­te van de leden uitgetreden (dus alleen geestelijk) aanwezig is en daar­van misschien stoffelijk niet eens een volledige kennis behoudt. In de plaats van de wetenschap van vroeger is een vorm van voorwetenschap (een vorm van helderziendheid en aanvoelen) in de moderne tijd gekomen. En altijd weer geldt daarbij: in de inwijding mag je nooit jezelf als het mid­delpunt zien. Iemand, die zichzelf als het middelpunt wil zien, bereikt niets. Hij loopt vast, omdat hij aan zichzelf blijft vastkleven. Vroeger was het de mens die egoïstisch was, die voor zichzelf verder wilde gaan dan de broederschap, die werd uitgeworpen. Nu is het de mens, die dat wat hij verwerft, ziet als een persoonlijk bereiken en niet alleen als een gave, die hij moet uitdragen. Ook op deze manier is dus heel wat veranderd.

Alle riten en gebruiken beschrijven gaat wel een beetje ver. Maar we kunnen toch wel zeggen, dat de gedachte van de inwijding vroeger en nu gelijk is, maar dat de toepassing van die denkwijzen vaak volledig tegengesteld is. U kunt zich niet meer voorstellen, dat op het ogenblik iemand begint aan bv. tempelprostitutie of roverij ten bate van een klooster. U zult zeggen: Dat is schandalig. Vroeger was dat mogelijk. En iemand, die zijn inwijding zocht, was soms een rover of soms iemand, die volgens de huidige begrippen erg onfatsoenlijk is. Maar daar ging het niet om. Het ging om de dienst, die je aan het geheel bewees. En dat moest openlijk zijn en sterk.

Nu is die inwijding verborgen, veel meer verborgen dan vroeger, terwijl ze gelijktijdig voor veel weer mensen openstaat. En nu kan dat dus niet meer gebeuren in een openlijke roverij of in een greep naar de macht. Het moet nu gebeuren in de kleine dingen, die je van uit jezelf doet. Je zou kunnen zeggen: Waar de inwijdingsgebruiken van vroeger waren gebaseerd op een domineren van de maatschappij en waar alle riten daaruit voortspruitende een uitdrukking waren van een verbondenheid met het Hogere, waardoor men ook macht had en verplichting, zo is de moderne inwijding een aanvoelen van een mogelijkheid die men heeft; zijn de gebruiken en riten een persoonlijk uitdrukking geven aan datgene, wat men aan hogere krachten erkent; en is het wonder van eens geworden tot de haast niet gemerkte dienst, die men aan de mensheid bewijst.

En ik zou niet volledig zijn, als ik ten laatste niet erbij vermeldde;

Eens was de inwijding niet iets, wat je zocht, maar waartoe je geroepen moest worden. Want vroeger was de inwijdingsschool materieel, ze was besloten. Tegenwoordig is ze open en grotendeels geestelijk. In de oudheid moest je worden geïntroduceerd; iemand moest je als leerling kiezen. Ja, bepaalde geheimen worden alleen maar overgedragen van een stervende ingewijde op de door hem uitverkoren neofiet. Tegenwoordig zijn alle geheimen voor iedereen bereikbaar.

Maar eens kwam de Meester tot de leerling. Nu moet de leerling tot de Meester gaan. Eens was het een zuiver kenbaar stoffelijke verhouding, waarbij alles was gebaseerd op tastbare dingen. Tegenwoordig is het geheel van de inwijding ergens vluchtig. Het is iets als een schaduw, die steeds verdwijnt, als je er recht naar kijkt; en toch is ze aanwezig. Eens was de beleving van de inwijding een lichamelijk ondergaan van allerhande proeven. Tegenwoordig is het vaak een reeks dromen, een ijle gedachtegang, een vervreemden misschien zelfs van jezelf voor een ogenblik. Er is veel veranderd, maar de inwijding zelf is gelijk gebleven,.

En daarmee heb ik, vrienden, een betrekkelijk algemene schets gege­ven van de inwijdingsgebruiken van de oudheid en van tegenwoordig. Ik heb daarbij de nadruk gelegd op de verandering van de riten. De riten, die eens volledig waren vastgelegd voor de gemeenschap en die tegenwoor­dig een persoonlijke benadering zijn van de gemeenschap.

Ik heb u gewezen op de idee, die dezelfde blijft, maar die in haar uiting moet worden aangepast aan het begrip, aan het vermogen, aan het denken van de mens zelf.

image_pdf