uit de cursus ‘Inzicht 1’ (hoofdstuk 6) – maart 1963
Psychologische omschrijving van het ” ik”.
Het ik-begrip van de mens is gebaseerd op een aantal ervaringen en een aantal eigenschappen of neigingen. Daarbij moet worden beseft, dat het ware “ik” of het grote ego is gebaseerd op een geestelijke verwerving, die tot uiting komt in het erkennen van de omgeving plus, de plaats van dat “ik” binnen die omgeving; een vorm dus waarin de betekenis van het “ik” zelf wordt beseft. Bij de mens zal dit laatste aspect bewust weinig invloed hebben en voor zover die invloed al geldt, zal zij voor het grootste gedeelte als onderbewustzijn en in sommige gevallen zelfs als een soort gericht-zijn op bepaalde belevingen tot uiting worden gebracht.
Nu kunnen wij het best allereerst proberen het begrip “ik” te definiëren zoals dit menselijk bestaat. En dan ontdekken wij in de eerste plaats wel, dat de doorsnee mens wel nadenkt over dit “ik”, maar er niet toe komt dit “ik” werkelijk aan de hand van de verschillende gegevens, waarover hij beschikt, volledig te omschrijven. Een absolute definitie van het “ik” inclusief de geestelijke waarden is haast niet mogelijk. Een psychologische ontleding ervan stuit eveneens op grote moeilijkheden. Maar een erkennen van bepaalde tendensen in het “ik”, waardoor dit omschreven en omgrensd kan worden, behoort tot de mogelijkheden voor iedere mens.
Ik, dat is in de eerste plaats: mijn ervaren. Een ervaring is niet gebaseerd op het totaal van de beleving, maar ze is steeds gebaseerd op het oordeel dat men heeft omtrent die beleving. Het zal u duidelijk zijn, dat de relatieve waarde van een gebeurtenis sterk kan verschillen van de feitelijke waarde. Ik wil u een voorbeeld ervan geven.
In de tachtiger jaren werd een vrouw tegen haar wil gekust. Die kus op zichzelf was uitermate onbelangrijk; zij heeft daarbij zelfs geen bijzondere ervaringen ondergaan. Maar het feit, dat zij werd gekust, was voor haar een bezoedeld-zijn. Er ontstond aan de hand van deze gebeurtenis (die zijzelf verder helemaal niet ontleedde) een schuldgevoel en misschien zelfs een verzet tegen het fysiek contact met de andere sekse, ontaardend o.m. in frigiditeit enz.. Hier is de betekenis van het eigenlijke gebeuren geheel overvleugeld door de interpretatie ervan.
Het “ik” kan het best worden gedefinieerd, indien wij uitgaan van de vraag: Wat ziet dit “ik”? Hoe verschilt mijn persoonlijke interpretatie van de werkelijke feiten?
Dit lijkt misschien erg moeilijk, maar een ieder kan, wanneer een ander iets overkomt, over het algemeen wel teruggrijpen naar de realiteit. Dan kan men zeggen: Ach, dat is onbetekenend; of: daar kom je wel overheen. Alleen, wanneer het jezelf overkomt, is het anders. Daarom is het goed, wanneer men bepaalde emoties ondergaat of onlust gevoelens heeft, zelfs wanneer men blij is, zich eens af te vragen wat de feitelijke toestand is. Wanneer men zich voorstelt dat dit bij een ander het geval is, zal dit over het algemeen wel gelukken. Het bias van mijn persoonlijk gevoel kan ik n.l. gemakkelijker uitschakelen. Door na te gaan in hoeverre mijn reactie verschilt van de harde feiten, van de werkelijkheid, kom ik tot het constateren van mijn specifieke eigenschappen, dus datgene waardoor het leven voor mij een bijzondere kleur krijgt.
Wanneer men zover is, zal men zich natuurlijk verder moeten afvragen, wat dat “ik” dan nog meer onderscheidt. En dan blijkt, dat wij een groot gedeelte van onze beoordelingen, van onze opvattingen, ja, zelfs van onze behoeften niet kunnen rationaliseren. Wij kunnen ze alleen vaststellen; ze bestaan. Dit bestaan van die waarden echter betekent, dat zij deel uitmaken van het “ik”. En dit ego, zoals het stoffelijk bestaat, wordt niet gedirigeerd door de feiten maar steeds weer door de opvattingen.
Dit constaterende kunnen wij ons verder dan nog afvragen in hoeverre het innerlijk leven van de mens verschilt van de werkelijkheid. En dan blijkt elke mens de neiging te hebben om zo nu en dan te dagdromen. Daarvoor vinden we dan als voorbeelden: een mens die oud is, droomt zich vaak jong. Een mens die arm is, droomt zich vaak rijk. Een mens die geen geestelijke krachten bezit of slechts weinig, droomt zich een magiër of tovenaar.
Hier zoekt de mens dus in zijn fantasie en droomleven een compensatie voor datgene wat hij meent te ontberen, Het “ik” heeft dus een bepaalde gerichtheid en die komt in dat droomleven sterk tot uiting. Door ons te realiseren wat wij dromen, wat wij zijn en na te gaan in hoeverre een onmiddellijke verwerkelijkingsmogelijkheid kenbaar is, kunnen wij ook zien wat de tekorten zijn.
Nu zal iedere psycholoog mij moeten toegeven dat een groot gedeelte van de psychische gesteldheid van de mensen, daardoor de wijze waarop hij zichzelf in de wereld beleeft, wordt bepaald door zijn tekorten, onverschillig of deze imaginair of regel zijn. Het zijn die tekorten, welke zijn zoeken en handelen bepalen, maar ook wel degelijk invloed hebben op de wijze waarop hij zichzelf ziet. Een minderwaardigheidsbesef behoeft dus niet voort te komen uit een werkelijke minderwaardigheid, maar door zich te vergelijken met anderen is men niet in staat zichzelf reëel te zien. Men verplaatst zich in het wezen van die ander en stelt de verschillen vast, die men vervolgens interpreteert als tekortkomingen. Door dit eigenaardige verschijnsel zal een mens dus zijn gedrag veranderen. En dat gedrag betekent weer: het stoffelijk ego.
Dan blijkt verder, dat wij bij een ontleding van dit stoffelijk “ik” ook nog komen te staan voor een eigenaardig verschijnsel. Een mens is zozeer aan zichzelf gewend, dat hij niet in staat is zich met de ogen van een ander te beschouwen; d.w.z. dat een groot gedeelte van onze eigenaardigheden, van onze eigenschappen en de veranderingen, die ons wezen ondergaat, ons zullen ontgaan. Een mens, die geestelijk grote vorderingen maakt, zal dit niet bemerken, want de verandering is deel van het “ik”. Zou dit buiten hem gemanifesteerd zijn, dan zou hij wel beseffen wat er gaande was. Maar zolang het een proces is dat alleen zijn eigen wezen betreft, kan hij dit niet beseffen. Anders gezegd: Het beeld van het “ik”, dat de doorsnee-mens bezit, is niet gelijk aan de ware toestand van dat “ik”, noch aan de ware gedaante of de ware mogelijkheden.
Dit impliceert weer dat de doorsnee-mens zich van zijn tekortkomingen en zijn vermogens meestal onvolledig bewust is. Hij leeft in een wereld van illusie. Hij meent dat hij kan spreken voor een grote menigte, terwijl hij in feite slechts zijn eigen meningen weergeeft. Hij beseft niet dat er een verschil bestaat tussen hetgeen hij denkt en hetgeen in anderen leeft. Wij zien dat de mens geneigd is zijn eigen maatstaven of geloof als bindend voor een ander te beschouwen. Hij doet dit weer niet, omdat hij niet anders kan, maar alleen omdat hij eraan gewend is geen andere mogelijkheden te beschouwen. Gewoonte brengt de mens ertoe zijn persoonlijkheid zeer eenzijdig te bezien.
In stoffelijke zin kunnen wij toch dit “ik” wel enigszins ontleden. En dan komen wij in de eerste plaats bij het lichaam terecht.
Het menselijk lichaam heeft verschillende eigenschappen, die bij allen, weliswaar in basiswaarde, gelijk zijn, maar waarvan de uitingsbehoefte of -mogelijkheid van persoon tot persoon zeer sterk kan verschillen. Ik denk hier aan verschijnselen als wilskracht, die in vele gevallen alleen maar koppigheid is. Ik denk aan luiheid, die in vele gevallen slechts een moeilijke reactie is, een vertraging, die o.m. door lichamelijke afscheidingen wordt veroorzaakt. Ik denk aan zinnelijkheid, die bij de één ten top stijgt en bij de ander altijd een onbelangrijke waarde blijft. Zolang wij deze lichamelijke processen scheiden van de helaas te veel daaraan gekoppelde begrippen, kunnen wij het “ik” als volgt definiëren:
Het “ik” bestaat uit een aantal lichamelijke eigenschappen en neigingen, die afhankelijk zijn van de verhoudingen in het lichaam. Een deel daarvan behoort tot de eigenschappen, die weliswaar als mentaal worden beschouwd, maar dit in wezen niet zijn. Als gevolg hiervan zal deze mens verschillen van anderen. De verschillen van anderen worden gerealiseerd, niet de overeenkomsten. Het ik-begrip, voor zover het dus uit lichamelijke waarden bestaat, is opgebouwd uit de verschillen die er bestaan t.o.v. andere gekende mensen.
Dan hebben wij te maken met de mentale invloeden. Elke mens zal ‑ al is het slechts door het waarnemen van zijn omgeving en het leven daarin ‑ een bepaald levenspatroon scheppen. Dit is wederom een waarde die hij in zijn jeugd verwerft en die in hem praktisch als automatisme verder blijft functioneren. Hij heeft dus een aantal standpunten waarvan hij uitgaat. Deze standpunten kunnen door onderwijs of door geloof worden aangevuld, zodat wij niet alleen met feitelijke waarden te doen hebben, maar evenzeer met begrippen, stellingen en opvattingen, die op louter theorie berusten. Het is zelfs niet belangrijk dat een groter deel van de mensheid deze voorstellingen enz. deelt, mits in de jeugdjaren de naaste omgeving hierdoor wordt beheerst. Dan ontstaat hier dus een “ik” dat zich baseert op stellingen.
De mens oordeelt ‑ mentaal gezien ‑ niet over de werkelijkheid van zijn leven, maar over het al of niet beantwoorden aan de theorieën en de theoretische regels, die hij in zijn jeugdjaren heeft geleerd of ondergaan. Ook hier is weer de definitie van het “ik” (het ik‑begrip in de stof ] gebaseerd op verschillen en niet op overeenkomsten.
Dan hebben wij te maken met het onderbewustzijn. Hierover is zeer veel geschreven en ook door ons zeer veel gesproken. Wij kunnen dus volstaan met te zeggen, dat het onderbewustzijn een aantal ervaringen is plus in vele gevallen een aantal erfelijk opgedane indrukken, die t.a.v. angsten, behoeften en lusten een bepaald beeld scheppen Dit beeld beïnvloedt zowel stoffelijk als mentaal elke redelijke reactie. Waar een afwijking van deze grondwaarden ontstaat, zo kan de mens niet gelukkig zijn. Waar hij aan die grondwaarden beantwoordt, zal hij wel gelukkig zijn. Op het ogenblik dat hij in een gemeenschap leeft, waarin deze grondwaarden niet worden erkend, zal hij trachten zich ‑ gezien de twee voorgaande factoren ‑ te voegen naar die gemeenschap en disharmonisch zijn. Hij zal zichzelf dan niet definiëren door te zijn (dus zijn betekenis te zien t.o.v. anderen); maar hij weegt de betekenis van anderen af t.o.v. zichzelf. Ook hier weer het verschil met anderen dat dus voor het ik-begrip belangrijk is.
Er moet een reden zijn voor dit letten op het verschil en niet op de overeenkomst. Wanneer wij dit proberen verder na te gaan, dan zullen wij naast zeer vele andere wegen en mogelijkheden het volgende ontmoeten:
De mens denkt dat zijn zekerheid en zijn waarde worden bepaald door de gelijkvormigheid, die hij met anderen bereikt. Datgene, wat hij bewondert, wil hij imiteren, niet om de bewondering maar om de macht, de zekerheid, dat het bewonderde in zijn ogen heeft. Bij deze identificatie blijkt de mens dus te weigeren zichzelf als een afzonderlijk wezen te beschouwen. Zijn ik-begrip blijkt altijd weer gebonden te zijn aan een collectiviteit. Wij kunnen dit verklaren aan de hand van zijn behoefte aan geborgenheid en mogen daarom stellen:
De mens, die zijn “ik” slechts afmeet aan anderen en niet aan de uiting van dit “ik” zelf, zoekt in feite de geborgenheid van de moederschoot terug te winnen, door de daar heersende stabiele omgeving te herscheppen, door zich aan te passen aan zijn milieu. Dit is zeer kort en ik ben mij ervan bewust, dat dit misschien onvolledig is. Het is echter voldoende om u enkele conclusies te doen trekken.
- Op het ogenblik dat ik afga op anderen en niet op mijzelf, heb ik niet meer het juiste beeld van mijzelf.
- Waar ik uitga van mijn gewoonten en denkbeelden en niet van de feiten, zal ik de voorstelling die ik van mijzelf heb voortdurend vervalsen.
- Alle waarden die ik kan bereiken in mijn leven, zullen voor mij onmogelijk worden op het ogenblik dat ik stel, dat dit voor het “ik” niet bereikbaar is. Dit impliceert niet dat al het voorstelbare bereikbaar is, maar wel dat veel van het bereikbare door een gebrek aan voorstellingsvermogen, meestal getoetst aan anderen, niet wordt bereikt.
De zelfverwerkelijking van de mens heeft dus reeds op zuiver stoffelijke en mentale gronden zeer veel te lijden.
Dan komen wij aan het geestelijk element van het “ik”, waarbij wij ten slotte ook rekening moeten houden met enkele aspecten van de geest, ook al zijn deze in de psychologie dan nog niet reeds bekend of ontleed. Ik wil u daartoe de volgende punten ter overweging geven:
De geest zelf is niet ruimtelijk beperkt. Een geestelijk voertuig zal naar menselijk begrip zijn waarneming over een bepaalde afstand vergelijken met grootte. Hij zal zijn doordringen in het wezen van andere krachten vergelijken met sterkte. Daarnaast zal hij zijn onderworpen zijn aan anderen steeds ondergaan als kleinheid. Elk disharmonisch aspect zal door hem worden uitgedrukt in bv. blindheid, krachteloosheid of geketend zijn. Alle beheersing van zijn omgeving wordt door hem daarentegen uitgedrukt in licht, in een kunnen reiken over afstanden, in een zich in een flits verplaatsen en daardoor het tot stand brengen van een aantal – stoffelijk gezien -onsamenhangende belevingen, bestaande uit hoogtepunten, waar de tussenfasen wegvallen.
Het zal u duidelijk zijn dat het geestelijk “ik”, dat ten slotte ervaring bevat maar ook waarneming van de omgeving (en hierop is dat ik-begrip geestelijk gebaseerd), die ervaringen dus ook zal hebben t.a.v. de stof. Een vergelijking kunnen we misschien zo maken:
Een geest, die haar eigen stoffelijk voertuig beschouwt, is als een mens die kijkt naar een kleine hond of een grote rat. Dit grootte verschil wordt ervaren. Het zal u duidelijk zijn dat van uit de geest gezien dus de materie en alles wat die materie doet betrekkelijk onbelangrijk is; het is poppenspel. Een geest, die in de wereld zou staan en daar zou trachten de mensheid te waarderen, zou zich ongeveer voelen als een Haagse burger in Madurodam. Dit betekent dat alle inwerkingen, die dus van uit de geest op de stof plaatsvinden, worden geregeerd door een haast magistrale minachting voor de consequenties, want het is zo klein, je kunt er toch gemakkelijk overheen komen. De invloeden die uit de geest in het “ik” komen, zullen in dit geval dus grote moeilijkheden veroorzaken. Er worden n.l. dingen als vaststaand of mogelijk aangenomen, die volgens het stoffelijk ik-besef niet tot de mogelijkheden van dit “ik” behoren, of de zekerheid van dit “ik” aantasten door het te doen, verschillen van de omgeving in plaats van het zich bij die omgeving te doen aanpassen.
De stof zelf met haar ik-bewustzijn benadert en beïnvloedt natuurlijk omgekeerd ook dit geestelijk “ik”. U weet allen dat de invloed van de materie ook de geest bereikt. Maar ook hier blijft de verhouding bestaan die ik u zo even schetste. De geest is groter; d.w.z. dat men om verstaanbaar te spreken eigenlijk moet schreeuwen. Of anders gezegd: dat een beleving een bepaalde intensiteit moet bereiken, voordat de geest er nota van neemt, voordat er een wisselwerking tussen stof en geest kan bestaan.
Dit hiaat, dit wegvallen van de onbelangrijkheden, wat voor de geest zelf misschien goed en aanvaardbaar is, resulteert voor de mens dus in een onevenwichtigheid, die in zijn “ik” tot uiting pleegt te komen. Want hij weet over het algemeen wel dat hij een ziel heeft en hij neemt wel aan dat er meer in hem bestaat dan alleen maar de stof, maar hij kan zich niet voorstellen dat de materie op zichzelf voor die geest onbelangrijk is. Hij meent dat de geest en de geestelijke krachten en al wat daarmede samenhangt even sterk geïnteresseerd zullen zijn in de bijkomstigheden als hij zelf is. Hij vertekent daarmede zijn beeld van alle geestelijke belangrijkheid en alle geestelijke waarden, Hij overschat zichzelf stoffelijk zeer vaak, zowel in zijn vermogen om geestelijke krachten te hanteren als in zijn vermogen om geestelijke krachten tot een soort hulp of bijstand te maken. Wij zien dit verschijnsel dan vaak ontaarden in een gevoel van verlatenheid of bitterheid.
“Als God nu goed is, waarom laat Hij dit dan toe?” Dat is een vraag die u wel meer heeft gehoord. Die vraag betekent echter, dat het “ik” zijn stoffelijke behoefte identificeerde met het begrip “God”. Het hanteerde zichzelf niet zoals het was, maar het hanteerde zijn behoeften en begeerten en kende daaraan een oneindige macht of vermogen toe.
U zult begrijpen, dat het hanteren van een dergelijke aanvullende factor in vele gevallen goed kan zijn, indien dit bewust geschiedt. Maar als men zich niet ervan bewust is, als men onbewust en onwillekeurig een beroep doet op iets dat nog niet reëel is – ongeacht het scheppen van mogelijke astrale waarden die dan kunnen optreden – zal men daardoor steeds worden gefrustreerd. Men bereikt het voorgestelde, het gedachte niet en ziet dit dan ofwel als een tekort van zichzelf, waarbij de positieve mogelijkheden en waarden van het “ik” voortdurend worden weggecijferd om te worden vervangen (althans in het gevoels- en gedachteleven) door de niet bewezen kwaliteiten van het Hogere, dan wel men voelt zich door het Hogere verlaten en wordt opstandig. In die opstandigheid verwerpt men echter niet alleen die God, want men blijft eraan geloven, maar men verwerpt wederom een deel van zijn leven, van zijn bestaan. Het resultaat is, dat dus juist ook deze pogingen van de mens om in de stof contact te krijgen met de geest uitlopen op een sterke vertekening van zijn ik-begrip. Zo wordt ook vaak de belangrijkheid van het “ik” niet ontleend aan dat wat men is en kan, maar aan datgene wat een andere kracht via dit “ik” zou kunnen doen.
Een voorbeeld: een priester. Wanneer een priester voelt dat hij optreedt als centraal, dat hij de Godheid vertegenwoordigt en juist daarom tracht met zijn eigen middelen en vermogen naar beste weten de ander te helpen, dan zal hij zijn God niet vragen hem gezag of onfeilbaarheid te geven. Het resultaat is, dat hij steeds het goede in de mens ziet en voor zichzelf een contact met zijn geestelijk “ik” door sterke belevingen gemakkelijk tot stand brengt. Grote harmonie, zeer grote veerkracht, uithoudingsvermogen, helderheid van denken en vaak ook het ontwikkelen van paranormale gaven zijn dan het resultaat daarvan. Wanneer men echter zichzelf ziet als een gezondene Gods (dus niet zelf werkende, maar slechts zijnde de vertegenwoordiger van een Kracht, die ook zonder dit “ik” werkzaam is), dan krijgen wij een “ik” dat in de wereld alleen het negatieve ziet en de negativiteit van eigen wezen niet beseft. Zo’n priester zal geneigd zijn om wonderen te doen, maar zal ze nooit werkelijk volbrengen en dit verklaren met de wil Gods. Hij zal zeggen: “Het is Gods wil, dat ik geen wonderen doe!” In het eerste geval echter doet de priester wonderen. Maar hij zegt niet: “Ik doe het wonder.” Hij zegt: “God doet het wonder, maar ik streef ernaar.”
Dit beeld is misschien ook alweer onvolledig, maar het geeft u een klein inzicht in die eigenaardige invloed, die het begrip: God, eeuwigheid, licht e.d. op de mens kan hebben.
Wij zijn deel van deze dingen. Wij vertegenwoordigen ze zelf, maar wij mogen niet menen dat ons “ik” dus die waarde onmiddellijk uitdrukt. Wij mogen ook niet aannemen dat die waarde ondanks ons “ik”, dit “ik” zal plaatsen waar het noodzakelijk is. In beide gevallen zullen wij niet geneigd zijn de feiten te tellen, maar tellen wij slechts onze interpretatie, die van de werkelijkheid aanmerkelijk verschilt.
Dan staan we nu voor de grote moeilijkheid, die dit onderwerp steeds met zich blijft brengen. Het “ik” is niet te definiëren. Het is een conglomeraat van verschillende eigenschappen en kwaliteiten, waarvan er vele zelfs niet te noemen zijn, omdat ze in het geheel niet behoren tot de materiële wereld. Wat ons echter wel bezig kan houden is de vraag: Hoe leeft de mens zichzelf? En dan kom ik tot de conclusie:
”Ik” is voor de mens niet slechts het eigen wezen maar vaak ook een aantal andere personen of voorwerpen, die als een extensie van dit eigen wezen worden beschouwd.
Hier treedt weer een moeilijkheid op. Wanneer ik mij realiseer wat ik ben en wat ik kan, zal ik vaak geneigd zijn op een ander te rekenen. Een man zal zeggen: “Nu ja, dat is het werk van mijn vrouw. Dat komt wel in orde.” Maar hij vergeet dat hij de verdienste voor zichzelf opeist en dus zijn bekwaamheid in zeker opzicht overschat. Met het gevolg, dat hij op een gegeven moment in moeilijkheden kan komen. Een vrouw zal zeggen: “Natuurlijk komt dat voor elkaar.” Want ze denkt: dat kan mijn man best. Als het niet gaat, dan ervaart zij dit als een aantasting van haar wezen. Maar gebeurt het, dan beschouwt ze het ook als een verdienste. Hier zien wij dus de verlenging van het “ik” gelijktijdig optreden als een middel tot moeiteloze bereiking en een gemakkelijke zondebok. En dus zou je als eerste regel voor een ieder moeten stellen:
Wanneer je wilt komen tot een begrip van je eigen “ik”, je eigen persoonlijkheid, moet je alles, wat je aan mogelijkheden ontleent aan anderen, terzijde schuiven. Je moet ook alle verplichtingen, die er t.o.v. anderen bestaan, terzijde schuiven.
Deze factoren vloeien voort uit uw leven, maar niet uit uw persoonlijkheid zelf. Het zal dan blijken, dat een deel van hetgeen men in de extensie van het “ik” zoekt in feite een tekort van zichzelf is. Waar dit het geval is, dient men dit tekort aan te vullen. Soms blijkt echter dat de extensie werd gezocht om iets, dat van het “ik” uitging en dat overvloedig was, daarin te kunnen geven. In dat geval dienen wij ons af te vragen of dit geven op de juiste wijze geschiedt; en mogen wij datgene, wat wij aan werkelijk persoonlijke kracht, eigenschap en capaciteit in die ander leggen, rekenen als een deel van ons “ik”, dat ook t.o.v. het totaal van de wereld kan worden geuit om de waarde van dit “ik” te bepalen.
Dan stellen wij verder: Nadat ik het “ik” dus heb losgemaakt van de extensies, die niet feitelijk daartoe behoren en de waardering heb herzien, zal ik mij afvragen: Welke tekortkomingen ik in mijzelf het sterkst erken. De tekortkomingen, die ik in mijzelf het sterkst erken, zijn niet die, welke voor het “ik” van het grootste belang zijn. In 9 van de 10 gevallen berusten zij op een overdrijving en niet op feiten.
Wanneer ik dit dus heb geconstateerd, moet ik mij afvragen, of deze tekortkomingen inderdaad zo ernstig zijn als ik mij voorstel. Het blijkt dan in 9 van de 10 gevallen dat zij ofwel gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden, dan wel dat zij berusten op een verkeerde waardering. Vraag u dan af wat uw kleine fouten zijn. Dat, wat u ziet als een kleine fout, is meestal een ernstige fout, die echter door gewoonte in uw ogen minder belangrijk is geworden.
Ga dan na op welke wijze u tekort schiet tegenover anderen, te veel van anderen eist, welke eigenschap u te sterk tot uiting brengt en welke eigenschappen u te sterk pleegt te onderdrukken. Wanneer u dit hebt erkend, zult u weten op welke wijze u zich als persoonlijkheid moet wijzigen om harmonisch te zijn.
Hebt u ook dit geconstateerd, vraag u dan af wat de deugden zijn waarop u zich het meest verheft of het meest beroept. Hebt u ook deze geconstateerd, ga dan na in hoeverre deze deugden fouten zijn die u zeer dierbaar zijn. In vele gevallen zult u ontdekken, dat een de werkelijkheid niet willen erkennen of eigen tekorten niet willen beseffen heeft geleid tot het scheppen van geliefde deugden. Breng ook die deugden terug tot hun ware formaat. Vraag u af, wat van die deugdzaamheid eigenlijk zou moeten verminderen en wat van die deugdzaamheid eigenlijk betekent dat u zich moet beperken. Ook dit is noodzakelijk om een harmonische persoonlijkheid te krijgen.
Ga vervolgens na, wat u dan eigenlijk wel voor goede mogelijkheden hebt. Wanneer u die goede mogelijkheden nagaat, dan bepaalt u daarmede niet wat u in feite aan kracht bezit, maar wel wat de gemiddelde richting van uw leven is.
De deugden, waarop u zich beroept, behoren niet werkelijk tot uw leven. Ze zijn een vermomming. Maar de eenvoudige, goede kwaliteiten die u bezit, maken over het algemeen uw streven in de wereld uit. Wanneer u weet waarheen u streeft, dan kunt u ook begrijpen wat uw werkelijk doel is, wat u in feite zoekt bij de medemens.
Hebt u ook dit geconstateerd, dan weet u nog steeds niet wat zelfs maar uw stoffelijk‑ “ik” precies is. Maar u hebt dit “ik” teruggebracht tot een meer harmonisch beeld. Er ontstaat een zekere evenwichtigheid. Deze evenwichtigheid plus het doel geven ons in stoffelijke zin de enig juiste omschrijving van het “ik”.
Zouden wij verder willen gaan, dan zouden wij ons te veel moeten ontleden; en in de ontleding door onze bevooroordeeldheid en eenzijdigheid en ons gebrek aan kennis over het algemeen weer een vervalsing plegen. Maar door het terug te brengen tot een harmonie van het “ik” betekent het “ik” dus op de juiste manier zien.
Zodra het “ik” verder harmonisch is, treedt een sterkere band op met het geestelijk “ik”. Hierdoor krijgen wij te maken met innerlijke veranderingen, die vaak ook het gedachteleven betreffen, welke zich voordoen als een schok. Heel vaak zal iemand, die zo iets plotseling ervaart enige tijd daarna in een shocktoestand verkeren; in sommige gevallen zullen zelfs enkele zintuigen of lichamelijke functies tijdelijk daardoor wat gestoord zijn. Het feit n.l. dat het grotere “ik” zich met het stoffelijk “ik” vereent, betekent dat de totale verhoudingen op de wereld anders worden gezien. De verhoudingen, zoals deze in het grote “ik” bestaan, worden nu super geïmponeerd op het beeld van eigen wezen zoals dit bestaat. Dit kan ontstaan onder zeer grote spanning, het kan echter ook als gevolg van een langzaam meditatieproces tot stand komen. In beide gevallen mogen wij stellen:
Zodra een sterker contact met het geestelijk “ik” is verkregen, bestaat de mogelijkheid om – door uit de stof emotie en beleving plus intentie aan de geest te zenden – grotere krachten te verwerven. Waar een sterkere verbinding tussen het geestelijk (het werkelijk “ik”) en het stoffelijk ik-besef is ontstaan, zullen de geestelijke mogelijkheden en krachten sterker tot uiting komen. Dit betekent dat op dat ogenblik de verstandelijke waarderingen niet meer beantwoorden aan de wereld.
Iemand die zover komt, staat dus eigenlijk los van de omgeving en heeft voor het eerst de embryonale geborgenheid in de gemeenschap verlaten. Hij staat zelfstandig. Hij moet zijn eigen lasten dragen, maar beschikt ook volledig over zijn vermogens. Ook zo iemand zal niet precies kunnen zeggen: “Zo ben ik” en juist als een dergelijke mens niet voldoende zijn evenwichtigheid stoffelijk kan handhaven, zullen wij zien dat het contact met het geestelijk “ik” wordt gebruikt om een scherp vertekend beeld van geestelijke belangrijkheid en noodzaak te scheppen. Dan vertekent zich niet alleen het stoffelijk “ik” maar ook het geestelijk “ik”.
Een voorbeeld hiervan is Paulus, die door een dergelijke schok zijn houding wijzigt, maar – niet in staat zijnde zijn schuldbewustzijn van zich af te werpen – alle instincten, die in hem leven, gaat beschouwen als zondig en te bestrijden. Hij verwerpt zijn stoffelijk “ik”, maar kan er niet aan ontkomen. Zo iemand kan zichzelf nooit kennen en zijn vermogens en krachten zijn over het algemeen dan ook zeer beperkt. Het type van een dergelijke mens is meestal de fanaticus.
Zou een dergelijk wonder geschieden zonder dat hierbij de onvolkomenheid en onevenwichtigheid van het stoffelijk “ik” hernieuwd ontstaat, dan krijgen wij ongeveer een gebeuren als bij de Boeddha. Er is een absoluut samenvloeien van beide waarden. De mens leeft, zoals dat heet, in twee werelden tegelijk.
Dit, vrienden, is zeer belangrijk. Want wanneer wij trachten de achtergronden van het “ik” te beseffen en wij vergeten dat men met het “ik” in twee werelden tegelijk leeft, dan zullen wij die verwarde psychologische verhoudingen nooit kunnen ontrafelen en dan blijft er altijd de onbekende factor waarmee wij geen raad weten. Maar erkennen wij dat elk “ik” (ook in de mens dus) leeft in twee werelden, welke werelden bewust of onbewust met elkaar worden vergeleken, dan kunnen wij ook begrijpen, waarom er in ons altijd weer een geheimzinnige lege ruimte is, van waaruit iets ons dwingt en richt en stuwt, vaak tegen onze materiële mogelijkheden, eigenschappen en zelfs wensen of voorstellingen in.
Er zijn twee werelden, en voor het vinden van een evenwicht is het belangrijk dat wij die twee werelden gescheiden weten te houden, tenzij een overeenstemming tussen beide werelden tijdelijk mogelijk is. Wij kunnen dus niet het geestelijke, ten koste van alles, voortdurend in de stof uitleven, zonder eraan te gronde te gaan, ook geestelijk. We kunnen niet het stoffelijke voortdurend aan de geest overdragen, zonder daaraan geestelijk en stoffelijk ten slotte te gronde te gaan. Maar wanneer wij beseffen dat dit geheimzinnige iets, dit superego, deze ziel of hoe u het noemt, in feite op bepaalde punten tot overeenstemming komt met het stoffelijk “ik”, dat is gevormd aan de hand van reële ervaringen, dan zullen wij beseffen, dat er een aantal momenten in elk leven zijn, waar in deze overeenstemming van beide werelden een stoffelijke beleving van buitengewoon grote kracht, intensiteit en betekenis kan plaatsvinden, welke geestelijk volkomen wordt weerkaatst en welke de beschikking geeft, niet slechts over een materiële of geestelijke kracht, maar over een versmelting van beide, waardoor elke vorm van geestelijke intensiteit en kracht zonder meer kan worden omgezet in stoffelijke intensiteit en kracht of omgekeerd.
Dit behoort misschien wel bij de belangrijkste achtergrondverschijnselen. Want een mens is niet gewend zijn wezen en mogelijkheden te zien volgens de werkelijkheid.
Wij moeten weten wat waar is, en dan zullen wij beseffen, dat veel van wat ons een idealistisch streven toeschijnt voor anderen een hol gepraat blijft, omdat er geen mogelijkheid bestaat iets te verwerkelijken.
Wij zullen moeten beseffen, dat onze mooiste regels voor ons in feite een dwangbuis zijn waaronder wij lijden; omdat onze mooiste regels niet passen bij ons wezen. Het “ik” kan alleen waarlijk tot ontplooiing komen, indien dit “ik” is aangepast aan de werkelijkheid. En dat betekent dat de gedachtewereld (de mentale wereld) wel gebruikt mag worden om dit “ik” te richten, aan te vullen en te stimuleren, maar alleen wanneer die gedachtewereld niet wordt beschouwd als autonoom t.a.v. het stellen van waarden. Het is het lichaam dat de waarde, de mogelijkheid, ja, de noodzaak tekent en schept. Het is de mentale wereld, die dit moet beseffen en verwerken in een redelijk beeld van het bestaan. En de evenwichtigheid van stoffelijke werkelijkheid en mentale wereld tezamen betekent: de toegankelijkheid van het onderbewustzijn voor het bewustzijn, een versmelting van alle stoffelijke waarden in de psyche tot één geheel en gelijktijdig de grootste mogelijkheid tot een zuivere resonans tussen het geestelijk “ik” en het stoffelijk “ik”.
Ofschoon hiermede de eigenlijke les ten einde is, wil ik u er nog aan herinneren, dat het verleden d.w.z. mogelijke vroegere incarnaties, maar ook bepaalde stoffelijke belevingen, die dit ogenblik van harmonie kenden, de geest hebben georiënteerd. Zij mag dan vaak heel veel groter zijn en zich als ver staande boven de stoffelijke norm beschouwen, zij is vaak mede door stoffelijke normen en belevingen gevormd. Dit betekent, dat die geest in vele gevallen ook nog bepaalde zuiver stoffelijke impulsen of noodzaken in het lichaam schept, en deze gaan soms tegen de mogelijkheden en de werkelijke behoeften in. In zo’n geval mogen wij deze niet materieel erkennen, omdat ze van de geest komen. Wij moeten eerst de harmonie in de wereld vinden, dan pas kunnen wij zien wat het geestelijk “ik” daarmee kan doen en wat het geheel kan winnen uit deze fase van bestaan.
We moeten verder niet vergeten, dat de geest een grote intensiteit van leven bezit en dat het heel moeilijk is deze intensiteit aan de stof over te dragen. Zij zal dus het verleden en haar kennis beperkt kunnen overdragen. De verhouding die onder normale omstandigheden kan worden genoemd, is voor het overdragen van kennis ongeveer als 4:1 van geest tot materie; d.w.z. dat u over een kwart van uw geestelijke kennis onderbewust kunt beschikken. De geestelijke emotie wordt echter vaak aan de stof overgedragen in een verhouding van 1:5. Dit zijn geen bewuste processen. Het zijn haast automatische gebeurtenissen, maar we moeten begrijpen dat deze alle evenwicht steeds weer kunnen verstoren, tenzij wij eerst harmonie hebben tot stand gebracht. Is er n.l. harmonie gevormd, dan geldt voor de overbrenging zowel van begrippen als van krachten van stof naar geest of omgekeerd de verhouding: factor 3 bij de gevende, factor 2 bij de ontvangende delen van het “ik”. En dan is een ‑ zij het wat moeilijk ‑ maar toch regelmatig contact tussen geestelijk of werkelijk “ik” en het stoffelijk “ik” mogelijk.
Door ons te veel te richten op het verleden, op de emotionele kracht die de geest ons geeft of ons daarvan helemaal niets aan te trekken, zouden wij dus de stoffelijke wereld voor ons minder leefbaar maken en wij zouden ons begrip voor het “ik” ongetwijfeld beknotten.
Ten laatste wil ik u erop wijzen, dat elke reeks maatstaven, die wordt aangenomen – onverschillig op welk niveau of op welk terrein – voor persoonlijk gebruik, dus voor de identificatie daarmee, gebaseerd moet worden op het eigen wezen, op de eigen ervaring, de eigen mogelijkheden. De overige wereld, die zo vaak als maatstaf wordt gebruikt, heeft, voor zover het de ontwikkeling van het “ik” betreft, niets te zeggen.
Ik hoop, dat deze les ertoe kan bijdragen, dat u iets meer begrijpt van dat eigenaardige woord “ik” en al wat er achter verborgen is. Ik heb de psychologische aspecten wat vaag aangeduid en alleen de hoofdconclusies volledig helder gesteld. Wilt u hierover meer lezen en studeren, dan kunt u dit rustig doen. Ik zou echter de raad willen geven: ga niet te ver in de studie van allerhande ontledingen die u aan uzelf niet kunt volbrengen.
Een volgende maal zullen wij van hieruit trachten de capaciteiten, die het “ik” bezit in velerlei opzichten, nader te definiëren. Het is wel noodzakelijk, dat u het nu gestelde daarbij steeds voor ogen houdt.
Het leven in de sferen.
Men heeft mij gevraagd u iets te vertellen over de geest, het geestelijk “ik” en het leven in de sferen. Ik wil dan proberen dat voor u te doen.
Het leven in de sferen zelf is grotendeels afhankelijk van je eigen leven, je eigen denken, omdat je door je bewustzijn bepaalt wat je waarneemt of niet. Het is gemakkelijk te denken dat een bestaan in de geest alleen maar afhankelijk is van een goddelijke Kracht. Maar de realisatie van wat je bent en hoe je bent, vloeit voort uit datgene wat je rond je waarneemt. Die waarneming kan voor iemand, die eenmaal de vormkennende sferen achter zich laat, eigenlijk alleen nog maar bestaan uit een uitwisseling van denkbeelden. En zelfs een vormdragende sfeer herschept eigenlijk meer wat reeds in je leeft, dan dat zij daaraan geheel nieuwe waarden toevoegt. Het is daarom moeilijk jezelf bewust te zijn van een wereld. En zo krijgt het persoonlijk leven en het persoonlijk denken een veel grotere nadruk en inhoud dan denkbaar is in een stoffelijke wereld.
Je kunt met één gedachte een hele wereld van je afsluiten; en dan is het alsof die wereld niet meer bestaat. Je kunt met één enkele concentratie een wereld wekken, waarin je leeft; en je kunt in die wereld met anderen spreken, je kunt gezamenlijk werken. Je kunt wel degelijk alles, wat in je bewustzijn eenmaal bestaat, aanvullen. Je kunt het groter maken. Het is het geestelijk “ik” dat dit alles doet. En ofschoon het moeilijk is om na te gaan waar precies de kracht ligt, waaruit dit “ik” werkt en leeft, zo kom je toch wel tot een aantal stellingen, die voor het merendeel door alle bekende feiten plus je eigen gevoel bevestigd worden.
Ik wil trachten u een visie te geven, die beantwoordt aan alle mij bekende feiten en ook beantwoordt aan alles wat er in mij leeft en bestaat.
Mijn hele leven is zonder plaats en zonder tijd. Ik kan dus niet zeggen, of ik groot ben of klein. Maar datgene wat ik ben, is in de eerste en belangrijkste plaats klaarblijkelijk een vorm van energie, het is kracht. En altijd weer wanneer ik mij openstel voor een wereld buiten mij, dan bevat ook deze kracht. Zolang die kracht door mijn bewustzijn wordt beperkt, wandel ik in tuinen of wissel ik met duizenden andere kleuren in een flitsend spel nieuwe denkbeelden uit. Dan wordt dus de kracht in mij omgezet in een bewustzijn, in een denken. Dan leef ik misschien intens, maar het is niet een onbeperkte krachtbron die mij bereikt. Zodra ik echter mij bewust ben van het leven, zonder gelijktijdig mijzelf bezig te houden met het richten van die kracht op een wereld die ik erken, maar als ik mij bezighoud met mijzelf, dan kan ik mij vergelijken met een groot reservoir dat voortdurend wordt gevuld. En als een deel van mijn “ik” nu toevallig in de stof leeft of ik geef een deel van mijn “ik” de mogelijkheid om in een lagere sfeer af te dalen, dan kan ik dus ook daar alle licht en kracht heen zenden, zonder ooit zelf in wezen te verminderen.
Hoe meer bewust ik werk in een uitwisseling met anderen, hoe beperkter de kracht is die mij toevloeit. Hoe sterker ik verwant ben aan dat andere maar gelijktijdig mij minder bewust van het bijzondere van het contact, hoe groter de kracht is die mij toevloeit, totdat zij ten slotte praktisch het getal oneindig uitdrukt of het getalloze oneindige, waarin alle getallen behouden zijn. Want ik kan niet zo snel kracht uit mijzelf zien wegvloeien, of datgene wat rond mij is vult het weer aan.
Heb ik nu een wereld, die ik in stand houd (zoals in een vormkennende wereld), dan ben ik voortdurend met de buitenwereld in contact. Een groot gedeelte van de kracht die ik ontvang, straal ik uit. Maar gelijktijdig ben ik minder ontvankelijk voor de werkelijkheid van energie waarin ik besta. Misschien mag ik het zo vergelijken:
Ik ben als een bol gevuld met licht. Maar elke keer als ik mij een voorstelling maak van een buitenwereld en daarmede contact opneem, dan wordt het deel van het oppervlak opaal; er kan geen licht meer door. En dus kan ik op den duur volledig bezig zijn met alles wat rond mij is, verbonden met mijn eigenschappen die ik probeer te uiten en zelfs in het geheel geen licht meer ontvangen. Dan is het binnenin donker en neem ik alleen van uit het duister het minder duistere waar.
Op die manier leef je en werk je. U zult zich misschien afvragen wat voor belang het heeft een dergelijk onderwerp te bespreken in een gezelschap van mensen die nog in de materie leven?
Wel, vrienden, ook u heeft een geestelijk “ik”, net zo goed als wij allen; en ook uw geestelijk “ik” beantwoordt aan precies dezelfde condities en omstandigheden als wij. Er is geen verschil, behalve misschien dat ene: dat uw geest een verlengstuk heeft in uw wereld, en dat dit verlengstuk een stoffelijk gewaad heeft, waardoor het voor het “ik” in een bijna niet variabele wereld bestaat. Maar dat is ook alles.
Wanneer ik nu naar een lagere wereld moet gaan, dan kan die wereld duizend‑en‑één vormen aannemen. Er zijn werelden, waarin mensenzielen leven die doen denken aan de achterbuurten van grote steden. Sommige lijken onder een laag zuur-stinkend water te liggen; en als je je daar helemaal wilt realiseren, is het haast onmogelijk er adem te halen. Er zijn werelden, die alleen maar een duistere krocht zijn met vage schimmen en waarin degenen, die daar leven een spookachtige angst ondergaan. Er zijn werelden met gewoon stoffelijke landschappen, met treinen en auto’s en verkeerswegen, maar ze houden nergens op. Het is net of dat allemaal in het niet verdwijnt; een soort projectie, die ophoudt waar het bereik van de geesten, welke die wereld scheppen, ophoudt. En in al die werelden is een binding; een binding aan de voorstelling.
Maar wanneer ik daar kom en ik ben aan die voorstelling maar heel weinig gebonden (het is niet mijn wereld, ik onderga haar alleen maar), dan blijkt de kracht, die in mij is, gemakkelijk geuit te worden door het verlengstuk dat ik er projecteer; en dan kan ik dus in een duistere wereld licht scheppen. Ik kan de grens van een wereldje vergroten of verkleinen. Ik kan zelfs tijdelijk nieuwe beelden doen ontstaan, al zullen ze, wanneer ik verdwijn, waarschijnlijk zeer snel vervallen. Ik ben dan in zo’n sfeer, die beneden mijn eigen mogelijkheden ligt a.h.w. een soort almachtige. Op den duur leer je wel, dat het geen zin meer heeft voortdurend in te grijpen, want je kunt niets blijvend veranderen, tenzij iemand zich daarvan bewust begint te worden. Daarom zoek je eerst degene die bewust wordt en kom je in een minimum aan de noodzaak van zijn behoefte tegemoet. Dus die kracht en dat licht kun je ervoor gebruiken.
Wanneer ik uw wereld benader en ik zou mij moeten onderwerpen aan de bindingen van uw wereld, zoals ik dit op het ogenblik grotendeels doe, dan heb ik maar weinig kracht over en kan ik maar weinig kracht uiten. Ik ben te zeer gebonden aan het persoonlijk contact en de uitwisseling van gedachten. Maar als er een algemene waarde in uw wereld is en ik kan die ergens terugvinden als een harmonie in een ander, dan kan ik daar de volheid van mijn kracht, mijn bewustzijn en licht schenken; en dat zonder zelf van waarde te verminderen of misschien tijdelijk enige kracht uit mijzelf schenken in de zekerheid dat ze onmiddellijk wordt aangevuld, zodra ik dit contact weer verbreek.
Dit geldt natuurlijk niet alleen voor mij, het moet evenzeer voor u gelden. Op het ogenblik dat de menselijke geest (het geestelijk “ik”) zich bewust is van de materie, maar gelijktijdig zich niet aan die materie en de voorwaarden van de materie gebonden acht, kan het de volheid van de geestelijke kracht door de materie geven. Op het ogenblik dat het geestelijk “ik” zich vereenzelvigt met het stoffelijk “ik”, is het haast machteloos en kan het niets doen. En dit is nu de reden dat wij dit onderwerp vanavond aansnijden.
Ieder van u weet waarschijnlijk wel wat God is. God is het verre, ondefinieerbare begrip van de alomvattende Kracht. God is deel van alle bestaan, van uw direct wezen en van uw geestelijk wezen. En of wij dat nu licht, kracht, energie of God noemen, blijft precies hetzelfde. Het is er.
Wanneer ik mijzelf concentreer op een vaste voorstelling van zaken, dan kan ik geestelijk niets doen. Wanneer ik mij echter in een vormenwereld bezighoud met diezelfde kracht en ik beantwoord niet aan de eisen van het bestaan daar (ik denk dus te algemeen en te ver weg), dan kan ik ook niets bereiken. Ik kan dan alleen maar zeggen: Nu ja, ik ben zo vaag, ik bereik eigenlijk niets werkelijks.
Wanneer ik als mens die kracht moet gebruiken, dan heb ik een duidelijk gevormde voorstelling nodig. Moet ik als geest werken, dan mag ik juist géén voorstelling hebben en moet ik alleen een algemeen doel hebben.
En daaruit kunnen we dan weer een lering trekken omtrent de mens, het “ik” en de sferen. Want op het ogenblik, dat ik in een bepaalde sfeer leef, betekent dit dat ook de inhoud van mijn wezen op een bepaalde wijze evenwichtig is. Het kan een evenwichtigheid zijn, die voor mijzelf onbevredigend mag zijn; en dan leef ik in een duistere sfeer. Het kan een evenwichtigheid zijn, die mij het grootste geluk geeft dat denkbaar is; en dan leef ik in een van de hoogste sferen, maar er moet een evenwicht zijn. Dit evenwicht mag ik als geest dus niet verstoren, als ik een stoffelijk voertuig kracht wil geven.
Ik moet mij niet richten op een bepaald doel. Ik kan niet zeggen: Nu ga ik even een operatie verrichten. Als ik dat wil volbrengen, moet ik het uit eigen kracht doen. Maar ik kan wel zeggen: Ik wil geluk of gezondheid of vreugde of vrede brengen. En dan heb ik natuurlijk in mijn sfeer beelden die daarmee geassocieerd zijn. Zodra je nu in de sfeer die beelden oproept, wordt je kracht daarop geconcentreerd; er is dan geen doorstroming naar beneden toe. Maar op het ogenblik dat je jezelf vrij overgeeft aan die sfeer alleen, blijkt dat het mogelijk is ook aan de mens die kracht te geven. Om een eenvoudig voorbeeld te geven:
Er is een mens, die op aarde vrede wil brengen. Dat leeft in zijn wezen, het is deel van zijn bewustzijn. Dan is het niet eens nodig dat ik eerst zijn geest bereik. Het voertuig is harmonisch met mijn wezen. Zolang ik mij nu maar geen voorstelling maak van de vrede die wordt verlangd, kan ik dus in dat voertuig zonder meer mijn kracht doen verschijnen – en dat geldt ook voor elke andere sfeer – de volheid van mijn kracht, die praktisch onbeperkt is, omdat ik altijd steeds weer een aanvulling krijg. En die mens moet dan dienen als datgene wat richt.
Wanneer die mens ook niet weet wat de vrede moet zijn, dan slaat de kracht weer terug naar mijn sfeer, naar de eigen geest of naar andere sferen; maar ze diffuseert, ze is niet van belang. Het is alsof ik met 10 liter water een bos water wil geven; het werkt niet in, het is te fijn verdeeld. Maar als die mens een beeld heeft van de vrede, hij heeft er een bepaald doel mee en hij heeft dat doel gericht met een voorstelling van de feiten – of die juist zijn of niet, doet niets terzake – dan heb ik iets, waardoor die kracht gaat doorstromen. Er ontstaat dus een menselijke gerichtheid plus een onbeperkte geestelijke krachtbron, gebaseerd op harmonie. En dan gebruik ik diezelfde 10 liter water, maar nu om een zeer begrensd terrein te drenken en kan ik de droogte dus wel bestrijden.
Op die manier werken wij eigenlijk van uit de sferen heel vaak wat verkeerd. Wij hebben een te sterk begrip van ons wezen; en dat wezen stelt zich te snel een taak. Als die taak vaag is, kan alles wat met ons harmonisch is ons ertoe brengen daarin de taak te vervullen. Maar op het ogenblik dat wij precies hebben uitgemaakt wat wij moeten doen (bv. een boodschap brengen naar Jansen of een wonder verrichten), dan is het ons juist door die voorstelling haast onmogelijk iets te bereiken.
En dit geldt niet alleen – zoals ik al zei – voor ons in de sferen. Dat geldt in zekere mate ook voor u. Ik dacht dus, dat dit inderdaad een onderwerp zou zijn waarin u interesse zou kunnen hebben. Want de achtergrond van ons wezen in de sferen is wel kracht, maar de verhouding tot die kracht wordt voor ons niet bepaald door het bewustzijn dat wij projecteren, maar door de mogelijkheden tot harmonie die wij in ons dragen, want dat maakt uit wat voor omvang wij a.h.w. hebben. Wij leren dus die krachten anders hanteren. En dat hanteren van krachten kan dus worden afgestemd op elke willekeurige wereld of sfeer, waarin wij harmonie vinden.
Maar wij kunnen ook een bewuste beperking aanbrengen. Het kan voorkomen dat ik wil werken in uw wereld. Nu zijn er vijf of zes andere mogelijkheden om precies ditzelfde te doen en te bereiken. De vorm kan zich wijzigen, maar het is in wezen hetzelfde. Het heeft dezelfde kracht nodig en ik kan maar één ding tegelijk doen. Dus: ik moet op uw wereld afgaan en de rest uitsluiten. Ik wil mij daarvan echter absoluut bewust zijn. Wanneer ik niet weet dat die mogelijkheden bestaan, zal ik er in werken. Maar als ik weet dat die mogelijkheden er zijn, kan ik mijzelf tot een bepaald punt beperken; eenvoudig door steeds te weten wat ik niet wil, bereik ik wat ik wel wil.
Nu weet ik niet, of dit alles voor u even interessant en belangrijk is, maar hoe vaak komt het niet voor, dat u zoveel dingen tegelijk wilt ‑ zelfs stoffelijk ‑ en dat u niets bereikt? Of dat u zulke veelomvattende voorstellingen hebt dat u de taak, die daarin is gelegen, niet aankunt. Dan is het dus beter om voor jezelf te weten welke mogelijkheden tot werken er zijn, die je niet wilt gebruiken. Hoe meer mogelijkheden je dus ontkent, hoe duidelijker een andere mogelijkheid overblijft en hoe meer je wezen, als het werkzaam wil zijn, zich daarin toch moet openbaren. Het is een selectieproces, dat bv. in de magie zeer grote repercussies heeft.
Een magiër, die zich alleen concentreert op één beeld, bereikt misschien iets; maar één die weet te zeggen wat niet moet, die zal bereiken, dat de grote kracht van zijn wezen en alles wat hij heeft kunnen aanboren, het doel dat hij dus eigenlijk niet eens heeft genoemd, maar dat hij door het uitsluiten van andere mogelijkheden heeft bepaald, wel bereikt. En op die manier werk je eigenlijk ook heel vaak als je hogere krachten aanroept of werkt met hogere krachten.
Nu ligt het in onze sferen toch weer iets anders dan op aarde. Maar wanneer wij het Hoogste aanroepen, dan is dat eigenlijk ook zeggen: Wat zijn alle eigenschappen van God niet. En als wij al die eigenschappen hebben opgenoemd, dan zijn die niet datgene, wat voor ons tot uiting komt. Wij hebben echter iets ongenoemd gelaten, en dat ongenoemde beroert ons wezen. Dat is heel vreemd. Op dezelfde manier kun je zeggen, dat de mens die incanteert, dus een groot aantal eigenschappen of godsnamen aanroept. Maar daarmee bepaalt hij niet de kracht die hij aanroept. Hij bepaalt juist de krachten die er buiten blijven, die de afscherming zijn; en wat hij niet heeft genoemd, maar door al het ongenoemde wordt omsloten, dat is de kracht die werkelijk actief wordt. U ziet dus dat er grote overeenkomsten zijn.
Misschien bent u nu teleurgesteld. U denkt: Ik had meer willen weten van het leven in de sferen. Maar ook het leven in de sferen berust op hetzelfde.
Wanneer ik in een ander gedachte wil uitdrukken, die in de ander niet volledig bestaat, wat ga ik dan doen? Ik ga alle beelden, die er op betrekking hebben, wekken. Maar ergens blijft er een begrip in het midden bestaan. En dat is de gedachte die ik moet hebben. Door nu steeds de andere begrippen dichter bij elkaar te brengen wordt het stukje dat ontbreekt gedefinieerd en wordt dus a.h.w. door eliminatie van alles wat er op lijkt, maar wat het net niet is, het nieuwe begrip geboren.
Op deze wijze schep je ook vaak een wereld. Want als je zo bezig bent met het uitwisselen van gedachten, wil je heus wel eens een keer terugkeren naar de vorm. Dan wil je weer eens een blauwe berg zijn met een blauwe hemel er boven; je wilt weer eens een meer zien, waarop een bootje zeilt; je zou een keer willen dromen in een oude tuin of in een bos. En dat kun je dan waar maken, je schept het. Maar wat je schept, mag nooit precies hetzelfde zijn wat je wilt bereiken.
Wanneer wij dus willen spreken over bv. symmetrie, dan kunnen wij in de sfeer daarvoor nooit een symmetrisch bouwwerkje, dat wij oprichten, gebruiken. Het is het meest abstracte in een gedachteconstructie, die doet denken aan een tempel of een bouwwerk, dat in een vormsfeer wordt onderwezen, want daardoor is een afgrenzing geschapen, waarbinnen het andere werkzaam kan zijn. Wanneer ik over de natuur wil spreken, kan ik niet in de natuur wandelen; ik heb dan iets meer kunstmatigs nodig. Wil ik over kunst, over architectuur spreken, dan kan ik in de bergen gaan wandelen, ik kan leven in een bos en ik kan mij prima uitdrukken. Maar zodra ik in iets kom dat structuur heeft (de menselijke structuur) dan gaat het niet. Als men dit begrijpt, dan wordt het ook duidelijk waarom die eigenaardige wereld van de sferen zo veranderlijk van vorm is. Want die veelheid van vormen is noodzakelijk. U kunt bij wijze van spreken als het nodig is koken in de mooie kamer. Maar bij ons is het zo: in de mooie kamer kunnen we alleen datgene doen, wat die mooie kamer toelaat, omdat ze het niet is; en voor de keuken geldt dat precies eender. Wij zijn dus veel meer gebonden aan verschijnselen en vooral aan vormen, wanneer wij in een vormbewustzijn leven.
In een kleurenwereld gebruiken wij wel geen vormen, maar het komt toch op hetzelfde neer. Wanneer ik spreek over wijsheid, kan ik elke kleur gebruiken om in te leven, behalve het blauwachtige of paarsachtige dat daar bij hoort. Het klinkt wat vreemd, maar het heeft een heel grote betekenis. Wat rond mij is, moet altijd de aanvulling en a.h.w. ook de begrenzing zijn van wat in mij werkt. En dat betekent dus, dat je als mens – voor zover het je geestelijk “ik” betreft tenminste – niet kunt verwachten, dat dat geestelijk “ik” zijn grootste vroomheid vindt in een kerk; het blijft er altijd beperkt, het leeft er maar zelden. Je kunt er emoties doormaken, maar die hebben niets met vroomheid te maken. Die vroomheid vind je juist buiten, waar geen kerk is. Spreken over God kun je moeilijk doen wanneer je ergens in een landschap staat, waarin je God ondergaat. Je kunt dan beter in een kerk gaan zitten. En zo leeft voor u in zekere zin ditzelfde, vooral ook via uw geestelijk voertuig. En daaruit kunt u toch wel een paar leringen trekken, die naar mijn idee belangrijk zijn en die zijn n.l. deze:
Juist de stoffelijke omgeving en hetgeen je stoffelijk doet, is de aanvulling of de omgrenzing van datgene wat je geestelijk bent.
Wanneer je geestelijke kracht in jezelf wenst, kun je nooit die geestelijke kracht precies gaan uitbeelden. Maar als je elke benaderende vorm ervan wel uitbeeldt, dan krijg je toch die communicatie zo sterk mogelijk.
Nu hebben ze mij gezegd, dat ik een einde aan de avond moet maken. Volgens de stellingen, die ik heb gegeven, is het einde in feite pas het vrij-worden van de inhoud, die deze avond heeft gehad. Door de tijd is ze steriel, is ze beperkt. Op het ogenblik dat de avond eindigt, wordt ze actief. Daarom had ik gedacht, met uw goedkeuring, te eindigen met een poging een paar sferen a.h.w. zo te omschrijven, dat ze eigenlijk voelbaar zouden kunnen worden. Nu denk ik niet dat u behoefte hebt aan een duistere wereld of een Zomerland. Die zijn zo dicht bij uw eigen wereld gelegen, dat u ze misschien toch kent. Maar wat zouden wij moeten zeggen van een wereld, waar de perfecte evenwichtigheid bestaat?
Er is een wereld van kleur. Een wereld, waarin je dus het evenwicht ervaart op een wijze die je niet kunt uitdrukken. Maar je zou haar kunnen benaderen. Je zou a.h.w. wat het niet is ook kunnen uitdrukken, zodat daar middenin precies dat ene overblijft, wat het wel is.
Oneindigheden, Gij die elkander ontmoet, Gij die elkander begroet, U vraag ik: Wees stil en rust.
Gij lichtende Tronen, Gij die regeert, U vraag ik: Zwijg een korte wijle.
Gij die zijt de vorm, de ontwikkeling en de begeerte, U vraag ik: Wees voor een wijle stil. Rust.En laat in de rust mij beseffen wat is de kern van vrede. Laat uit Uw stilte tot mij spreken het heden, dat geen grenzen kent, waarin ik ben, zonder meer.
Het is een beetje cryptisch, een raadsel. Maar dat raadsel bepaalt toch ergens datgene waar het om gaat.
Zo zou je kunnen zeggen: Er zijn werelden, waarin een intensiteit van kracht leeft. Die kracht is meer dan alle gekende vormen bij elkaar, alle namen van God, die je maar kunt opnoemen, alle begrippen van geesten, van sferen of van energie. Het is een wereld van een zeer eigenaardige vibratie, die het idee geeft dat je het heelal kunt omspannen. En wanneer ik die dus zou moeten benaderen, dan moet ik iets benaderen, dat eigenlijk haast niet kenbaar is. Het is iets, dat absoluut doorzichtig is, met een heel kleine flonkering erin of waar een enkel, door de zon getroffen stofje doorheen dwarrelt; dat is het bewustzijn ervan. En als ik dat probeer op te roepen, dan begin ik dus op mijn manier alle krachten op te sommen die daar wel bij horen, maar die het eigenlijk nog niet zijn. Dan begin ik:
Ik roep tot U, Jahwe, Heer.
Ik roep U Ischeios, Adiros, Potos.
Ik roep, Gij die zijt Alpha en Omega, Gij die zijt kracht en leven.
Ik roep in Uw naam de Heerschappijen en de Engelen.
Ik roep in Uw krachten de levende Goden die Gij schept,
de Heersers van sferen, de bezieling der sterren.
Ik roep uit U alle leven en alle kracht.
Ik zeg U: doe mij kennen Uw wezen.
Dan zit er ergens een schok. Het was geen grote schok, maar er zit iets in.
Er waren een paar woorden, die u niet hebt verstaan. Natuurlijk. Als u alles zou verstaan, zouden ze hun betekenis al half hebben verloren. Maar dat is een sfeer, het is een kracht. Het is misschien de eenvoudigste kracht, die in praktisch elke sfeer kan bestaan. En die kun je niet eens met een formule of bezwering vinden. Er is voor die kracht duizend‑en‑één namen: We zeggen goddelijke liefde. We zeggen Christusgeest of eenheid. Maar wat die kracht precies is weten we niet. Ze is er. Maar we kunnen haar benaderen en komen dan haast tot de meditaties die u dan het beeld kan geven hoe een sfeer kan ontstaan, juist wanneer je a.h.w. beeld na beeld neerzet, opdat de kracht je alleen bereikt via het misschien nog onbesefte, maar je zo juist doet kennen wat je bent en wat er in je leeft.
Men zegt: Liefde. Liefde is: niet zijn, jezelf niet tellen om dat wat je liefhebt .
Men zegt: Christuskracht, maar men bedoelt: jezelf verloochenen, zoals je jezelf kent, omdat je weet dat je leeft in alle dingen.
Men zegt: goddelijke Liefde en Scheppende Kracht; en terwijl je het zegt, moet je jezelf verliezen in de duizelingwekkende grootheid, waarin die eenheid tot uitdrukking komt en waarvan je deel bent en die je niet kent.
Je denkt aan de grote Meesters. Je bent deel van hen. Je mediteert met hen die opgaan, tot het ogenblik dat zij in een eindoverwinning alle verwarring achterlaten en dan verbonden met alle dingen ‑ van het kleinste wezen, het kleinste blad tot de mensheid en God Zelf ‑ plotseling worden het centrum van alle dingen, dat zich ”voortdurend schenkt aan alle dingen”.
Je bent één met het schijnbaar ledige Niet, waarin toch steeds weer worden geboren de krachten in de tijd. Je bent één met alle dingen en je weet nog dat je zelf bent. En nu is de kracht van de grote liefde die in alle werelden heerst ‑ van het hoogste licht tot het diepste duister – het ontkennen van de begrenzingen van jezelf.
Niet ik wil zijn, maar kracht slechts zal er zijn waar ik was, opdat de wereld leve.
Niet licht wil ik zijn of bewustzijn, maar ik wil slechts zijn de glans, waarin anderen vreugde vinden.
Niet wil ik zijn wijsheid en openbaring, maar slechts een middel, waarin anderen hun wijsheid en openbaring vinden.
Laat mij niet zijn, o Kracht die schept, als een gebondenheid.
Los op mijn wezen in Uw kracht, opdat ik leven moge in alle dingen en laat mij zijn daar vonk van vreugd en van bewustzijn.
Niets zal ik U vragen dan dit: Laat mij de grenzen slechten, die mij scheiden van de vervulling van deze taak: lief te hebben boven al door niet te zijn en te leven in anderen; door te geven zonder te vragen of zelfs het geven te beseffen, door niet te kennen grenzen van leven of dood, van licht of duister, maar in alle dingen te zijn: de kracht van Uw wezen en vrede, opdat zij meer mogen zijn. Laat mij hierin opgaan, opdat de bereiking van al tot waarheid worde.
Misschien klinkt het als een dwaze meditatie. Maar wanneer ik weet dat in mijn wezen de kracht steeds wordt aangevuld en die kracht in feite oneindig is, dan is het misschien juist toch mijn bewustzijn dat het die kracht mogelijk maakt om alle anderen zo te omspoelen, dat zij beseffen wat zij zijn en daarnaar leren leven. Dat is één van de dingen die je leert uit de sfeer.
Ik hoop dat u, dit begrijpende, mij niet kwalijk neemt, dat ik mij terugtrek om misschien ergens toch dat contact te vinden met alle werelden, dat ik mijzelf eigenlijk als doel stel en tot nu toe mijzelf vaak belet te bereiken.