03 juli 1955
Je staat voor de spiegel en ziet je zelve aan,
Je ziet jezelf ten voeten uit, zo knap en waardig staan,
En denkt; “Nu kan ‘k mijn wegen gaan”.
De spiegel zegt je niet,
Wat de spiegel in je zijn
En in je wezen ziet,
Een spiegel toont de buitenkant en ‘t uiterlijk vertoon
Maar ….schouwt ze ook naar binnen toe?
Dan wordt haar beeld vaak hoon der werkelijkheid,
Zo schiep de Schepper in ‘t begin
Een spiegel, die Hij noemde: Tijd en Zijn
Al wat er werd geschapen,
Al wat de lijn des levens volgt
Spiegelt zich en ziet zichzelve aan.
De spiegel toont dan ‘t zijn,
De aan ‘t zijn zo eigen waan,
En ook de werkelijkheid.
Het leven is een spiegelbeeld,
Een spiegel in de tijd,
Een spiegel, die ons niets verheelt.
En toont de ware waarden.
Toont ons een schuld, die nooit verjaarde.
Een schuld, die nooit werd afgedaan,
Toont ons de waarheid van het wezen, dat wijzelven zijn,
Men schouwt die spiegel niet graag aan,
Te schouwen naar dat beeld doet pijn,
Omdat je dan jezelve ziet,
Zoals je bent; Een deel van ‘t niet,
Wanstaltig vaak vergroot,
Dat in zich draagt; een heel klein licht,
Een loot van de Oneindigheid,
Die bloeien kan…..misschien
laar niet, zolang je nog zo blijft,
Als je jezelve in de spiegel steeds kunt zien.
Het is, of een hand in die spiegel schrijft;
“Dit is je lot en je leven”.
En je toont dan plots een tweede beeld;
“Zo heb ik je gegeven het bestaan”,
Dan zie je een wonder van schoonheid en macht,
Dan onthult je de spiegel der Schepping een pracht,
Waaraan je nooit hebt durven denken.
De hand schrijft; “Dit alles wil ik u schenken,
Wanneer je mij uzelve geeft,
Wanneer Ik ’t mag zijn, die in u leeft”.
Je zegt: “Neen, dat kan ik niet aanvaarden,
Ik heb mijn eigen waarden en wil mijzelve zijn”.
Dan toont de spiegel weer het oude beeld,
Dan doet het leven pijn!
En toch ….. het beeld
Verandert ….. traag,
Wordt vaag soms in wat hoeken.
Het toont je langzaam ander zijn,..
Het vijlt de scherpe hoeken van ‘t bestaan,
En leert je om je aan te passen
In werkelijkheid en waan.
En keer je tot die spiegel terug
En zie je steeds jezelfde beeld,
Dan begrijp je, dat geen vreemde kracht
Slechts met je leven speelt.
Maar dat je door te streven en te werken,
Jezelve kunt veredelen en versterken,
Totdat je bent het beeld,
Door de spiegel eens je zo getoond
En dan kun je dat zelve zijn
En wordt je niet gehoond
Mets “Geeft uzelve over, laat Mij uw wezen zijn”.
En wanneer je nadenkt en schouwt in de spiegel,
Dan zie je, dat ‘s levens pijn; en nood en zorgen,
Juist zijn de borgen voor veredeling.
Dan kun je vol van dankbaarheid de Schepper zeggen;
“Heer, ik schouwde in uw spiegel.
Ik zag mijzelve weer en weer in werkelijkheid.
Ik dank u voor de wereld, waarin ‘k mijzelve zie
Zo gewin ikzelve de eeuwigheid,
En mag dan deel zijn van de melodie van uw Oneindigheid,
Die zweeft door al net zijnde,
Die is de Kracht van al, wat leeft,
Doordat Gij mij de Schepping als een spiegel geeft,
Zie, God, kan ik u waardig zijn,
Een deel van u, dat in en met u leeft.