De geheimleer van Jezus en de verborgen achtergronden van het christendom – deel 52
10 februari 1957
Wij zullen ook op deze bijeenkomst weer enkele waarden van het christendom nader gaan beschouwen. Nu zou ik willen beginnen met enkele stellingen van een onbekend christelijk mysticus uit het jaar 200 na Chr. ongeveer, n.l. Temachus van Antiochië
Deze Griek, waarschijnlijk voor zijn bekering tot het christendom ingewijd in verschillende mysteriën, leverde n.l. in zijn tijd een zeer wonderlijke beschouwing over Jezus en zijn werken. Juist waar wij ook deze keer er in geslaagd zijn voor U een spreker te vinden, die een aparte toelichting juist van uit het standpunt van die tijd kan geven, lijkt het mij dan ook voor U en interessant en leerrijk, iets naders te horen over zijn werken. Temachus geeft n.l. aan de Volgende stelling de voorkeur:
“Jezus, de mens, is geen werkelijkheid. De werkelijkheid van Jezus ligt verborgen achter het menszijn. Achter het menszijn liggen de waarden, die goddelijk zijn.”
Nu zouden wij daarover kunnen strijden. Zijn visie op Jezus is zeker niet de onze. Maar op basis van deze gedachtegang, ontwikkelt hij een gehele filosofie, die in vele gevallen overeenstemt met de zienswijze van Johannes, de discipel. Mogelijkerwijze heeft hij werken van deze discipel in handen gehad, zodat deze invloed heeft doorgewerkt in zijn denken. Hij leraart dan tegenover de menigte in Antiochië als volgt:
“Wanneer wij de wereld zien, wanneer wij in de wereld handelen, dan zijn wij niet waar. Waar kan een mens slechts zijn in God. Doch hoe, mijne broeders en zusters, zullen wij in God verkeren, indien de wereld ons beheerst?”
Het is een vraag, die juist in Antiochië wel zeer op zijn plaats is, omdat de leden van de christelijke gemeente in Antiochië over het algemeen tamelijk frivool zijn vergeleken bij andere vroege Christengemeenschappen.
Temachus gaat verder en stelt dan zijn punt helder en klaar op een wijze, die mij onverbeterlijk lijkt! “Zolang wij ons betrekken op de wereld buiten ons en vandaar uit ons oordeel vormen, kunnen wij immers nimmer naderen tot Jezus’ weg. En toch is het de weg, die hij ons is en gewezen heeft, die voor ons belangrijk is. De weg van Jezus is de innerlijke weg.
Wie gaat langs de weg, die hij wijst tot de Vader, heeft alle dingen achter te laten. Zoals Jezus heeft achtergelaten zijn bezit en rijkdom, zijn familie en aanhorigen, zoals hij verloochent heeft vrouw, kind en alle waarden. Eerst in de absolute verloochening kan Jezus de werken des Vaders volbrengen. En eerst in een misachting van zijn eigen werken kan hij de, kracht van de Vader doen spreken.
Geladen met een goddelijke kracht kan Jezus alle dingen volbrengen behalve één. Want op het ogenblik, dat wij wederom één worden met de wereld buiten ons en smarten vrezen en de pijn, die de wereld ons brengen kan, op het ogenblik, dat wij uitgrijpen naar het loon en de zekerheid, die rond ons in bezittingen en relaties is gelegen, zullen wij zijn als Jezus in de Hof der Olijven. Wie weifelend tot zijn God gaat, vrezend voor de stof, is verlaten. Ik zeg U, wanneer Jezus deze verlatenheid niet had doorgemaakt, hij zou van het kruis gestegen zijn, hij zou Rome verpletterd hebben en licht hebben geschapen in de wereld.” (Het Rome, dat wordt bedoeld, is natuurlijk het heidense Rome.)
De stelling, die hier wordt verkondigd, ketters als zij is in de ogen van vele. christenen der latere dagen, is op zichzelf zeker niet dwaas. Zij stemt over een met hetgeen Johannes zelf zegt over zijn beleven ander het kruis. “Want ziet, de Meester leed. En in zijn lijden voelde ik een grote verlatenheid, Zijn moeder troostende zag ik op tot hem. En ik zag, hoe er zich iets wijzigde in zijn ogen, hoe een ogenblik het oude licht in hem terugkeerde. Want denkende aan zijn moeder vergaf hij zichzelf en werd hernieuwd met de Vader. En zo kon hij, die een korte wijle nog geklaagd had “Mij dorst,” de Vader zegenen voor de wijze, waarop Hij hem verheven had boven alle mensen.”
Deze woorden van Johannes geven ons zeer duidelijk weer, hoe eigenlijk de stelling is (beter de “instelling” is) tegenover God of de goddelijke Kracht, wanneer zij in ons en door ons werkt. Zolang wij op die goddelijke Kracht vertrouwen zonder iets te vrezen, zonder ook maar een ogenblik te aarzelen, zijn wij vrij en gelukkig in de Vader. Want de leiding, die God ons geeft, is meer dan wat wijzelf ooit kunnen volbrengen.
Maar niet altijd is de mens in staat de wegen van zijn God te begrijpen. En in het grote onbegrip voor hetgeen God je oplegt, God je aandoet, zou je een ogenblik kunnen vrezen voor die wereld buiten je, een ogenblik kunnen trachten om volgens je eigen oordeel geluk en licht te vinden. En in dit zoeken volgens eigen oordeel dreigt een ondergang. Een ondergang, omdat dan Gods licht en kracht ons verlaten. Er bestaan geen twee wegen.
Ik keer terug tot de stellingen van Temachus. “Eén zijnde met de Vader, levende in Hem, volbrengende Zijn werken, zijn wij één met eeuwige krachten. Dan staan de engelen ons terzijde, dienen ons en leiden ons voort. En ziet, uit ons spreekt de stem des Vaders.
Doch zo wij een ogenblik aarzelen en weifelen, ontheiligen wij het heiligdom, dat ons lichaam geworden is. Eén gedachte, die niet strookt met de Vader, verdrijft Zijn licht uit onze wereld. Zoals Jezus verlaten was, zijn wij verlaten, niet om ons geloof, doch om ons ongeloof. Want wie waarlijk gelooft in de Vader, waarlijk gelooft in een taak, die de Vader heeft opgelegd, aarzelt niet en weifelt niet. Hij volbrengt.”
En daar achteraan voegt hij dan zoals menig Grieks redenaar gewoon was te doen het verwijt tot de gemeente: “En gij, gij die zegt Jezus te volgen, gij die zegt te geloven in hem en in zijn leer, de Vader te aanvaarden en het bezit te verwerpen, hoe is Uw hart een afgrond, die hunkert naar rijkdom. Gij die zegt niet te begeren, hoe zijn Uw nachten vervuld van begeren. Ik zeg U: Verlatener, zijt gij dan Jezus ooit is geweest. Eenzamer zijt gij dan een geest, die God aanvaardt, ooit zal kunnen zijn. Want in het aanvaarden is de waarheid gelegen en in de waarheid het licht. Wie nu het licht bezit, kent de wereld en kent de Vader. Hem blijft niets verborgen.”
Ik meen, dat hier inderdaad heel veel voor te zeggen valt. Nogmaals, de stellingen, die Temachus over Jezus’ leven en lijden heeft opgesteld, liggen enigszins buiten onze eigen lijn van beschouwing. Maar voor deze stellingen vinden wij zo vaak een bevestiging in Jezus’ leven zelf.
Ge herinnert U misschien, hoe Jezus de leerlingen uitzond, zeggende: “Zo gaat en onderwijst de mensen, geneest de zieken in mijn naam en de naam des Vaders en drijft de duivelen uit.” Gij weet ook, hoe zij zijn teruggekomen: “Heer, de duivelen bespotten ons en de zieken genezen niet.” En dan Jezus reactie: “O, gij klein gelovigen.”
Klein zijn in het geloof, wil zeggen een onwerkzaam geloof hebben. Jezus maakte dat duidelijk, toen hij eens in Samaria samen sprak met de enkele leerlingen, die hem ook daar gevolgd waren.
Het gesprek had natuurlijk eerst gelopen over de vraag, of je God moet aanbidden in een tempel of op de toppen der bergen. En zo kwam men dan tot het volgende punt: Kan een mens God dan overal vinden? En zo ja, hoe kan hij één zijn met die God?
Dan begint Jezus te spreken en hij zegt hun: “Zou de Vader slechts wonen in een tempel, hoe ledig zou ons wezen zijn en hoe onvervuld de wereld. Maar ik zeg U: De Vader leeft in ons allen. Waar wij Hem aanbidden, hoort Hij ons. Waar wij Hem smeken, verhoort Hij ons. Geen gedachte of daad om Zijnentwil gedaan gaat teloor. Hij is met ons door alle dagen.
Maar gij, gij die zoekt naar God als iets kenbaars en iets tastbaars, gij knielt voor de altaren, omdat gij het wezen mijns Vaders niet begrijpt. Wie zichzelf geeft aan de Vader, die geeft de Vader alle dingen. Wie de Vader vraagt, wordt verhoord. Maar de dwaasheid van zijn wensen betekent vaak zijn ondergang. Alle dingen worden U gegeven, doch slechts zij, die de Vader aanvaarden zonder vragen en begeren, zij kennen de volheid van Zijn liefde.”
We zullen een stuk overslaan, anders wordt ons verhaal te lang. In datzelfde Samaria wordt deze discussie natuurlijk op meerdere avonden voortgezet en wordt tot een soort scholing. En dan geeft Jezus op een avond les over de weg tot de God, die in je leeft, het Koninkrijk Gods in ons. En daarbij komt dit naar voren (Voor Temachus waarschijnlijk zeer aanvaardbaar, voor ons de waarheid, omdat Jezus het heeft geleerd):
“Wanneer ik deze hand oplicht en U zegen, zo ben niet ik het, die zegent, maar de Vader. En dit wetende geef ik U Zijn zegen en is Zijn kracht met U. Doch wanneer ikzelf deze hand hef en ik spreek die zegen van uit mijzelf, hoe zal deze zegen meer zijn dan de zegen des mensen? Wanneer gij gaat tot de duivelen en hen drijft uit de woning, die zij zich hebben genomen, hoe kunt gij dit anders doen dan uit de kracht des Vaders? En indien het de Vader is, Die in U de hand licht en het woord spreekt, hoe zal de demon U weerstaan? Doch indien gijzelf komt en in verwatenheid de demon wilt verdrijven, hoe gaarne zal hij zijn woon nemen in U, zodat gij gebroken zijt en verslagen, afgesloten van alle wereld en alle bewustzijn.
De Vader leeft in ons. En in ons is Zijn rijk, het werkelijke rijk. Het rijk van de bewuste geest, die één is met Hem in alle dingen. Doch indien wij dit verwerpen, hoe zal ons leven zijn?”
Ja, hoe zal ons leven zijn? Dat is een grote vraag. Daarover wordt gesproken en gedebatteerd. Wij zien daar o.a. Barnabas een opmerking maken, die – met een haast cynisch karakter toch wel – heel juist ook vaak onze eigen houding kan weergeven! “Maar hoe kan ik mezelf zijn, indien ik de Vader aanvaard?” Met andere woorden: Jezus, je spreekt nu wel over het aanvaarden van de Vader in ons en van Zijn wetten. We willen Hem wel volgen, maar wij willen onszelf niet prijsgeven. En dan is Jezus’ antwoord een van de meest verbluffende:
“Hoe kunt gij Uzelf zijn zonder de Vader, Barnabas? Want wanneer gij zegt: Ik ben mijzelf, wat blijft U? Uw leven? Dat is van God. Alle kracht, die in U is, is uit de Vader. Gij kunt niet zelve zijn. Maar indien gij in Uw dwaasheid meent slechts de Vader te kennen volgen zonder Hem te aanvaarden als Uw Heer en Meester, zo zeg ik U, zult gij volgende niet bereiken. Slechts zij, die zich onderwerpen, worden één met de Vader, omdat Hij tot hen komt en hen opneemt in Zijn rijk en Zijn licht.”
Later zal Johannes hier een commentaar op leveren. Een commentaar, dat op zichzelf ook alweer zeer belangrijk is. Zoals gebruikelijk bij de stille Johannes heeft hij heel lang nagedacht en het is vermoedelijk daarom, dat het maanden later is, dat hij met zijn vraag komt:
“Heer, indien ik één ben met de Vader, hoe kan ik Johannes zijn? En zo ik Johannes ben, hoe kan ik één zijn met de Vader?”
Daar ligt het simpele probleem van een mens, die ofschoon hij God wil aanvaarden zegt: “Ja, maar ik ben toch ik en niets anders.” En dan kun je echt in het antwoord al merken, dat Jezus daar even glimlacht. En hij zegt:
”Indien Johannes is in de Vader, is Johannes. En de Vader is Johannes EN de Vader.”
Wanneer wij onszelf willen zijn zonder meer, betekenen we niet veel. Maar volgens Jezus hier is het fout te denken, dat je opgaande in God je persoonlijkheid verliest. Het is een dwaasheid, die hand over hand in het christendom is toegenomen. En ik meen ook, dat Temachus zich in zijn laatste dagen aan dergelijke verklaringen heeft schuldig gemaakt. “Wij moeten opgaan in de Vader en zelve niet meer zijn.” Maar Jezus, in antwoord op Johannes vraag hier, zegt ons: Wanneer gij opgaat in de Vader, wanneer je God aanvaardt als de kern van je innerlijk wezen, van je krachten, dan ga je niet teloor. Want wanneer de Vader in je is, dan is hij Zichzelf, maar ook jouw wezen.”
Heel wat later zullen we verschillende dialectici christi uit zien rafelen en hun stelling mag hier zeker even bij worden vermeld. Want zij brengen dan naar voren: “Indien ik opga in de Vader, zo herschept Hij mij. En in deze herschapen vorm ben ik uiterlijk mijzelf, doch in feite de Vader, Die in mijn vorm op de wereld handelt.”
Niet zo dwaas. Helemaal niet zo dwaas. Temachus zegt ons in één van zijn bekende toespraken dan nog: “Geloven is ondergaan. Zo vraag ik U broeders en zusters: Ondergaat gij de weg van Jezus, onze Heer, ondergaat gij de liefde van de Vader? En is Uw leven slechts Zijn leven, slechts Jezus’ leer en bewustzijn? Wanneer gij antwoordt en zegt “ja,” zo zeg ik U: Verloren zijt gij tot in oneindigheid. Want terwijl gij zegt “Ik aanvaard,” onttrekt gij U. Terwijl gij zegt “Ik aanbid,” aanbidt gij Uzelf. Terwijl ge smeekt om kracht in nederigheid, verheft gij U op het feit, dat ge durft te smeken. Vergeet niet, dat wie één is met God niet smeekt en dat, wie smeekt niet één is met God.”
Dat laatste punt, vinden wij in zijn werk steeds meer. Temachus gaat klaarblijkelijk van de hoofdstelling uit: Je bent één met God en dan heb je alle dingen. Of je bent niet één met God en dan verlang je alle dingen.
Het is een feit, dat elke mens en elke geest, die streeft naar de eenheid met het licht en met God, er in kan opgaan en hierin wordt tot werktuig van het licht. Het is niet, dat je begeert het werktuig te zijn. Het is het licht in jou, dat je logischerwijze de volmaaktheid van het licht. doet uitdrukken op jouw beperkte manier. Je kunt niet een ogenblik zelfs maar één zijn geweest met de Volmaaktheid zonder een weerkaatsing, een weerspiegeling te zijn in je eigen wereld. Ik meen dan ook, dat het dat is, wat Jezus bedoelde in zijn antwoord aan Johannes.
Wanneer wij één zijn met de Vader, dan hebben, wij geen eigen handelen en geen eigen denken. Want verlicht door Zijn licht en geleid door Zijn liefde, een met Zijn wezen, dat oneindig is, kunnen wij niet anders zijn dan zijn uitdrukking in onze wereld. En zo is de Vader de Vader IN Johannes EN Johannes. Of misschien anders gezegd God is ons licht en het licht in ons, ons wezen en ons werken.
Deze stellingen heb ik U naar voren gebracht, niet alleen als een lering, maar ook ten dele als een inzicht in gedachtegangen, die bewaard uit Jezus eigen tijd zich weerspiegelden in het christendom in zijn eerste ontwikkelingsjaren. Wanneer ik dan ook nu het woord overgeef aan en der patriarchen van het vroeg – christendom, dan doe ik dit met de overtuiging, dat U reeds door hetgeen we hier besproken hebben, beter zult kunnen begrijpen, wat hij U omschrijft, wat hij U weergeeft.
o-o-o-o-o
Het is moeilijk voor mij om het beleven van het christendom in onze tijden juist weer te geven in Uw taal. Wanneer ik dan ook probeer om hier een beeld voor U weer te geven en te scheppen, dan zal dat ongetwijfeld minder volledig zijn, dan ik zou wensen.
Jezus is voor onze wereld, vooral voor ons, zijn gelovigen, een wonderlijke kracht geweest, die te allen tijde ons leven maakte tot een reeks van conflicten en problemen. Conflicten, omdat wij leefden in de wereld en Jezus’ leer niet van deze wereld was. Problemen, omdat wij onwillekeurig hebben gezocht naar. een aanpassen van ons eigen wezen aan onze wereld en het christendom, waardoor wij steeds weer voor de vraag kwamen te staan: Is ons dit geoorloofd of niet?
Een voorbeeld daarvan waren wel onze gemeenschappelijke maaltijden. Bij deze liefdemalen bracht een ieder met zich, wat hij aan spijzen voor de gemeenschap wilde missen. En nu was er strijd. Zou vlees een goede gave zijn, waar zover ons bekend Jezus nimmer vlees tot zich heeft genomen? Hierdoor kwam scheuring in de gemeente. Toch hebben wij het opgelost in een zin, die naar ik meen in overeenstemming is met Jezus eigen leer en werken.
Want, zo hebben de oudsten besloten, zij die menen, dat Jezus het vlees niet heeft verboden, zullen het vlees eten. Zij echter die menen, dat Jezus’ leven en leer ons uitdrukkelijk voorschrijft de vruchten der aarde en het rituele maal, zullen niet deelnemen aan een vleesmaaltijd, tenzij omstreeks Pasen;
Deze problemen lijken U misschien kinderlijk, Toch waren ze in onze tijd zeer belangrijk. Want deze kleine dingen zijn de uiting van onze benadering van Jezus’ leer en van ons streven naar het Koninkrijk Gods. Zij die vlees nemen, omdat het niet verboden is, zijn als degenen, die menen, dat het voldoende is Gods geboden te vervullen op aarde, om Zijn gunsten deelachtig te worden. En dezen zijn de meerderheid der mensen.
Maar de wet zelve is slechts een harde tuchtmeester. En de liefde kan nooit gebaseerd zijn op een tucht, die ons wordt opgelegd met geweld.
Daarom was het vrijwillig offer belangrijk. Niet belangrijk was het, of wij nu wel of niet vlees aten. Belangrijk was, dat wij in ons zoeken naar eenheid met Jezus ons vrijwillig onthielden van al datgene, wat wij meenden, dat met zijn leven en streven niet in overeenstemming was.
Zo zijn er onder ons geweest, die huis en haard verlaten hebben, die aan slaven vrijheid schonken en hun echtgenoten niet meer aanzagen. En hun verdienste was groot in de ogen van velen. Maar ook waren er, die slechts leefden voor hun vrouw en kinderen en hun slaven vrij lieten zonder hen te verstoten. En dezen waren waar in de zin van Jezus’ leer. Want zichzelf onthoudende, onthielden zij daardoor niet aan anderen.
En dit is de ware geest van het christendom, die wij kennen. Eén zijn met de Vader kan nooit zijn: het leven van anderen armer maken. Het is altijd een schenken van rijkdom, geestelijke rijkdom, maar ook wel degelijk stoffelijke zegening aan allen, die rond je zijn. En in dat schenken zul je je zelf vaak ontzeggen, wat je anderen geeft en toestaat. Zoals je jezelf beoordeelt naar het recht, dat je kent anderen beoordeelt naar de liefde Gods, die woont in alle schepping, ook in jou.
Wanneer wij deel willen worden van het Koninkrijk Gods, moeten wij begrijpen, dat én leven én streven moet zijn een met de wil van de Vader. Ja meer, én met het Eeuwige, verwerpend het tijdelijke. Maar gelijktijdig zullen wij begrijpen, dat waar de Vader de wereld heeft geschapen, de vreugde en het bezit, wij nooit in de wereld die vreugde of het bezit mogen veroordelen. Zo in ons leeft grotere vreugde, zo onze armoede ons wordt tot grotere rijkdom, zo is dat Gods liefde, die ons een groter gave geeft, dan de wereld betekenen kan. Maar zouden wij daarom de armen veroordelen, die slechts bezitten, wat de wereld hun geeft?
Het zou dwaas zijn anderen te beoordelen naar onszelf. En dit is geen hoogmoed, want in het aanvaarden van de wereld, van het leven en streven van allen, die in die wereld leven, aanvaarden wij daarin niet Gods schepping? En zal God, Die in ons woont, deze schepping niet wijzigen, indien het Zijn wil is? Zo oordelen wij niet over mens en dier, over geest en natuur, doch slechts over onszelf, indien wij falen na te streven, wat wij als waarheid erkennen.
Daarmede kan ik mijn weergave van ons leven en denken besluiten. Rest mij slechts afscheid van U te nemen. Ik wens U: Pax Vobiscum. Uw vrede zij de vrede Gods.
o-o-o-o-o
Zo, vrienden. Na enige moeilijkheden met het juist manipuleren van de gedachtebeelden, hebt U daar meen ik toch wel een samenhangend beeld gekregen van een oudere denkwijze. Een denkwijze, die ook nu nog voortbestaat, omdat zij in zichzelf vruchten heeft gedragen.
Ten slotte is het hele probleem, waarvoor wij worden gesteld, simpel en eenvoudig. Kunnen wij God aanvaarden, dan moeten wij de wereld verwerpen. Niet ontkennen, maar verwerpen. Wij moeten niet meer trachten haar te beheersen of te zien als ons eigendom.
En het tweede punt? Wanneer wij voor onszelf deze onthechting bereikt hebben, mogen wij een ander niet voorwerpen, dat hij nog aan de materie gehecht is. Er bestaan twee maatstaven: die voor de bewusten en voor de onbewusten. En de bewuste zal juist in zijn bewustzijn tot dienaar moeten worden van de onbewuste. Daarin ligt eigenlijk de hele inhoud van al hetgeen er vanmorgen is gezegd.
Nu moet ik zo langzamerhand ook een einde gaan maken aan deze bijeenkomst. Maar ik mag misschien van mijn kant daar een kleine gelijkenis aan toevoegen.
Er waren eens twee mensen en aan beide mensen werd een grote rijkdom gegeven. De één was gierig en hij sloot al zijn geld in een grote koffer, bewonderde het, beroemde er zich op, doch in het leven zelf, omdat hij het geld niet uitgaf, betekende het voor hem niets. Daarom was zijn leven eigenlijk bitter, want hij vreesde de dieven, die zouden komen om hem zijn bezit te ontnemen. Hij vreesde de wreedheid van de wereld, die hem bespotte, omdat hij in zijn rijkdom zo armelijk gekleed ging om zo vaak hongerde.
Er was ook een tweede mens met diezelfde gave. In plaats van het op te sluiten, gaf hij een groot feest. Hij nodigde iedereen uit. En degenen, die arm waren en schulden hadden, konden bij hem komen. En wanneer hij erkende, dat zij inderdaad moeilijkheden hadden en daar zelf weinig of geen schuld aan hadden, dan gaf hij hun van zijn geld. En na een paar jaren was hij dan ook door al wat hij gekregen had heen.
De gierigaard lachte hem een klein beetje uit. Hij zei tegen hem: “Zie je, dat heb je ervan, als je zo edelmoedig bent en zo royaal.” Maar de ander zei: “Ach, ik heb een paar jaar van geluk gekend. Ik heb mij vrienden gemaakt. En niet elke vriend, die ik me gemaakt heb door schulden van anderen te betalen, heeft mij nu verlaten. En daarom ben ik rijk.”
De gierigaard kon het niet begrijpen. Maar toen kwam de pest in die stad en zij lagen allebei ziek. De arme, die zijn geld had weggegeven en de rijke, die zijn geldkist voortdurend gesloten had gehouden. Degene, die zoveel voor anderen had gedaan, vond een paar mensen, die hem niet verlieten en zij verpleegden hem, tot hij weer gezond was. Maar de gierigaard zag enkelen naast zijn bed zitten, die – toen hij eenmaal zwak genoeg was – een kussen namen om hem te smoren. Want zijn geld was voor hen belangrijk en daarvoor wilden zij hem graag doden.
In die gelijkenis, vrienden, daarin ziet U nu precies, hoe U eigenlijk zoudt moeten leven. Het is allemaal erg aardig om iets te bezitten, en geestelijke kracht te bezitten, geestelijke wijsheid, enz. Het is erg prettig om stoffelijk gezegend te zijn maar wanneer je die dingen niet actief maakt, wanneer je ze niet laat werken in je eigen wereld, dan wordt het hoogstens iets, waarom anderen je benijden. En die anderen leven heus niet alleen in Uw eigen wereld, maar ook in vele andere werelden.
Wanneer je trots bent op je wijsheid en je wilt ze voor jezelf behouden, wanneer je trots bent op je geestelijke krachten, wanneer je trots bent op je bezit of op het geluk in de wereld, dan probeer je te behouden. En juist dat proberen te behouden, dat geeft aan de krachten uit het duister de gelegenheid om je te beroven. En dan kunnen ze je doden. Niet zozeer lichamelijk, maar geestelijk kunnen ze je een hoop bewustzijn en licht ontnemen. Want je hangt dan zo aan al wat je bezit, dat wanneer het je ontnomen wordt, het je lijkt, alsof er niets overblijft. Dat is de grootste fout, die je kunt maken.
Maar wanneer je alles, wat je hebt, beschouwt als een soort van lening, als iets, wat je gemeenschappelijk bezit met de wereld, en waarvan je anderen de vreugde moet geven, voor zover dat maar even kan en even aanvaardbaar is, dan zul je juist doordat je zoveel van die dingen deelt, zelfs wanneer het jou ontnomen wordt, het terugzien in de wereld. En wanneer je het terugziet in de wereld, is het eigenlijk weer van jou.
Zo kun je niets verliezen, wanneer je iets weggeeft, maar wanneer je iets tracht te behouden, verlies je het zeker. En dat is een zin, die eigenlijk in allebei die redevoeringen van vandaag heeft meegeklonken. En nu heb ik het heel erg eenvoudig gezegd, in verhalende vorm. Maar ik geloof niet minder duidelijk. Zolang je de dingen probeert te behouden, zolang je er trots op bent, zolang je probeert daardoor verschil te maken tussen jezelf en de wereld, verarm je. Zodra je leert de dingen weg te geven aan de wereld met volle hand, dan zul je in de wereld steeds datgene terugzien, wat je vroeger gegeven hebt. En omdat het deel van jezelf is je kunt niets geven wat geen deel van jezelf is, iets werkelijk geven vind je jezelf terug en vind je je eigen vreugde terug.
Daarom hoop ik maar voor U, dat U Uw rijkdom altijd met volle handen weggeeft, geestelijk en anderszins. Want daaruit wordt voor U een bezit geboren, dat U nooit teloor gaat. Dat is eigenlijk een soort raadseltje, een soort tegenspraak. Dat wat je bezit, bezit je niet. Maar dat, wat je wegschenkt, wordt je eigendom. Dat zijn de feiten. Dat geef ik U dan nog maar even ter overweging.