11 juni 1965
De dood is voor de doorsnee mens een raadsel. Al datgene wat na de dood bestaat, is voor 99 ten 100 een geloofskwestie, waaromtrent tijdens het stoffelijke bestaan weinig of geen zekerheid te verkrijgen is. Willen wij de beleving van de overgang of dood nagaan, zo lijkt het mij daarom juist, allereerst te stipuleren, wat dood of overgang feitelijk inhoudt.
“Leven” is een continuïteit, waarbij het Ik overgaat van de ene zijnstoestand na de andere, daarbij zijn uiterlijk vorm, mogelijkheden en capaciteiten wijzigende, doch zijn eigen wezen behoudende. Het momentum, dat in het Ik door eigen streven, belevingen en activiteiten is ontstaan, wordt een eigenschap, die tot het werkelijke ego behoort en als zodanig bepalend zal zijn voor elke wijze van beleving in, en ook van verschijningsvorm in een volgende wereld. Hiermede hebben wij geconstateerd, dat de persoonlijke gesteldheid – ook lichamelijk en mentaal, – op aarde van zeer grote invloed zal zijn op de wijze, waarop de overgang plaats vindt en de wijze, waarop deze door het Ik kan worden beleefd en als beleving geregistreerd. En uit de vele, zeer vele mogelijkheden, die uit de aard der zaak hier kunnen bestaan, een keuze te doen, is voor mij wel zeer moeilijk. Ik ben daarom zo vrij geweest het aantal voorbeelden in deze inleiding tot een minimum te beperken in de hoop, dat een duidelijk stellen van de meer algemene waarden voor u van groter belang zal zijn.
Als in het ego tijdens het stoffelijke leven een zeker momentum – d.w.z. een beweging of gerichtheid – ontstaat, is deze niet alleen het gevolg van wat de laatste ogenblikken voor de dood een feit wordt, het proces “leven” begint reeds in de prenatale periode. Gedurende deze tijd worden geestelijk bepaalde emotionele gesteldheden van de moeder overgenomen, terwijl de lichamelijk situatie en mogelijkheden eveneens via het moederlichaam kunnen worden beïnvloed. Zo door de geest een bewuste keuze van toekomstig lichaam plaats vindt, zal dit geschieden op grond van de genetische mogelijkheden. Zonder dat men zich als geest op de hoogte hoeft te stellen van de leringen van Mendel en andere groten op dit gebied, kan men, aan de hand van de moleculaire structuren in de kern van eicel en mannelijke zaadcel reeds zien, wat ongeveer de kwaliteiten van het wordende lichaam zullen zijn. Nadat het z.g. framboosje zich heeft gevormd, kan men als geest met betrekkelijk grote zekerheid stellen: dit lichaam zal, indien geen onvoorziene invloeden optreden, ongeveer de volgende eigenschappen bezitten….. Op grond van deze zo geconstateerde mogelijke eigenschappen maakt de gemiddelde geest dan zijn keuze.
De geest heeft dus reeds een aantal stoffelijke invloeden ondergaan, voor zij als zelfstandige persoonlijkheid op aarde geboren wordt. Na de geboorte begint een proces van assimilatie in de maatschappij. Zelfs als zeer jong kind word je geconfronteerd met bepaalde regels en mogelijkheden, ook zal men al zeer vroeg met bepaalde geloofswaarden en denkregels geconfronteerd worden. Gedurende het gehele stoffelijke bestaan zal het Ik zijn houding tegenover de wereld moeten bepalen en vooral ook stelling moeten nemen t.a.v. de waarden daarvan. Ofschoon een groot deel van deze waarden en waarderingen zal behoren tot de wereld van Maya, de begoocheling, kan het Ik deze waarden als volkomen reëel beschouwen en beleven.
Elk conflict, dat in het Ik bestaat t.a.v. dit door het Ik als juist aanvaarde, elke vorm van zelfverwijt, maar ook elke zelfbevestiging en erkenning tijdens het leven, zal het momentum van het Ik mede helpen bepalen, dus de gerichtheid en intensiteit van denken en streven van het gehele wezen binnen de eeuwigheid, waarin de stoffelijke beperkingen van tijd en overgang in wezen slechts illusies zijn.
Een overgang, die bepaald wordt door innerlijke conflicten, schuldbewustzijn en zelfwaardering, zal daarom ongeveer als volgt verlopen:
In de eerste plaats komt steeds weer de gedachten aan “het goede” naar voren. Dit is logisch: het ego zoekt in de stof, zowel als binnen de eeuwigheid, een zelfbevestiging in het kader van de goddelijke en onveranderlijke gedachte, zoekt naar de Werkelijkheid, die boven alles staat dus. Daarna komt echter vaak, mede door invloeden vanuit de wereld, waarmede nog een gelimiteerd zintuiglijk contact bestaat, het denkbeeld van eigen zonden, schulden, onvolledigheden naar voren. Hierdoor ontstaat een gespannenheid. Indien het Ik de onvolledigheden of zonden beschouwt als in eigen leven belangrijker, dan de Lichtende, de voor het Ik goede waarden, zal de eeuwigheidsverwachting gebaseerd zijn op het chaotische, het demonische, kortom op een verwerping door het goddelijke. U zult begrijpen, dat ik deze formulering koos binnen het kader van de hier gangbare christelijke leerstellingen en hier dus evengoed een andere terminologie had kunnen gebruiken.
Deze verwerping van het Eeuwige doet een geestelijke doodsangst ontstaan, die nu gaat samenwerken met het lichamelijk proces van verzet tegen verval, het lichamelijk zoeken naar zelfcontinuering, dat steeds een stoffelijk verzet tegen het proces van sterven met zich brengt en dit sterker tot uiting doet komen naarmate nog een grotere mate van levensenergie in het lichaam aanwezig is. De normale angsten en stuiptrekkingen van het lichaam, die door de geest bij een aanvaarden van het Goede eenvoudigweg niet worden gekend of zelfs maar geconstateerd, werken hier nu wel op de geest in, die zo mee wordt getrokken in een maalstroom van angsten en onvolledigheden. Zij zal zich hieruit ook na de klinische dood niet onmiddellijk vrij kunnen maken.
In de meeste gevallen zal zij zich bij deze gang van zaken in de laatste momenten voor de overgang wanhopig en geïsoleerd gevoelen. Dit is een geestelijke weerspiegeling van het bij de normale dood in bed optredende verschijnselen, waarbij gaande vanaf de extremiteiten – een koude optreedt, die langzaam zich in de richting van het hart beweegt, terwijl gelijktijdig de gevoeligheid van de zintuigen afneemt en de zintuiglijke waarneming steeds vager wordt, om uiteindelijk te verdwijnen. Ook lichamelijk gezien voltrekt zich hier een proces van isolering van de omgeving. De geest omvat en beleeft dit proces van isolement en neemt dit aan als een voor zich bestaande toestand. Dit is kentekenend ook bij menig geval van gewelddadige dood. Ook hier is een opeens erkennen van onvolledigheid of een rijzend schuldbewustzijn; iets, wat in verband met de overgang haast altijd weer voorkomt als weerkaatsing van de stoffelijk innerlijke waarden, waarbij een versnelling van realisatie op kan treden. In dat geval zal de entiteit zich vaak vastklampen aan het moment van overgang en zich hechten aan de laatste in de stof erkende bestaansfase, als een enige mogelijke werkelijkheid.
Wij hebben in dit geval te maken met iemand, die na de dood z.g. stof gebonden is of in het duister leeft. De contacten, die gemaakt kunnen worden, zijn alleen mogelijk indien binnen het isolement en de rationalisatie van eigen bestaan door de geest een logische nieuwe factor kan worden ingeschoven, waardoor toch een tweespraak of contact mogelijk wordt. Dan is het namelijk voor een andere entiteit mogelijk, om binnen het kader van isolement, en chaos, weer een gerichtheid te doen beseffen en uiteindelijk een doelbewustheid tot stand te brengen. Maar de geest heeft ook dan nog een gebrek aan oriëntatiemogelijkheden binnen haar nu besefte nieuwe wereld en zal daarom vaak een langere rustpauze nodig hebben, een tijd, waarin alle ervaringen van de nieuwe wereld nog betrekkelijk ongericht en chaotisch door het Ik verwerkt worden, vooraleer een bewuste aanvaarding van alle consequenties van het nu geestelijk bestaan voor dit Ik mogelijk is geworden.
Stellen wij tegenover dit beeld nu een geval van een gunstige reactie van het Ik. Volgens menselijke opvattingen kan de mens in kwestie zondig geleefd hebben. Er is echter geen sprake van menselijke maatstaven bij dit alles, alles draait om persoonlijk besef en aanvaarden. Dat dient u goed te begrijpen. Deze mens beseft aan het einde van het stoffelijke bestaan: ik heb als mens iets betekend. Deze betekenis is voor mij uit te drukken in begrippen, als bv. macht, verhevenheid, weten. Naargelang de drijfveren en betekenis, die in het Ik bestaan, zal nu – en reeds vóór de stoffelijke of klinische dood een feit is geworden – een zekere verbondenheid bestaan met alle geestelijke sferen of machten, die in deze zelfde grootorde van streven en betekenis leven.
Men zou dit esoterisch misschien uit kunnen drukken volgens een nogal gangbare terminologie als een in contact zijn met de eerste drie kosmische stralen. Het is opvallend, dat het contact bij de overgang steeds weer ligt bij de hogere stralingen, ook wanneer de feitelijke overgang en bestrevingen zullen worden gerealiseerd in een lagere straal.
De dood is nu in wezen een drijven van de ene werkelijkheid naar de andere. Het beleven van het lichaam wordt minder interessant, het wegvallen van de zintuiglijke mogelijkheden wordt zo sterk gecompenseerd door de innerlijke – geestelijke – beleving, die soms zelfs nog mentaal geregistreerd wordt, zodat er geen sprake is van een werkelijk ervaren van scheiding of dood. Voor het Ik is er sprake van een langzame verandering van wereld, die in 9 van de 10 gevallen op het ogenblik van de overgang als normaal wordt ervaren.
In sommige gevallen zien wij wel later een terugkeren naar de aardse belangen. Men zegt dan bv. waar zijn mijn vrouw en kinderen gebleven, of: ik heb mijn werk nog niet afgemaakt. Dan kan hierdoor wel een kleine storing in een meer directe verdere bewustwording plaats vinden, maar de overgang zelf was geleidelijk, zonder voor het Ik als reëel ervaren pijnen, smarten of angsten.
In de periode na de overgang kan dit dus vaak optreden, maar het contact met de nieuwe wereld, de sfeer, waartoe men dan behoort, bestaat reeds. Zo zal men altijd weer op deze wereld een beroep kunnen doen en zal men via de mogelijkheden van deze sfeer of straal met anderen in de geest steeds verbonden blijven. Zelfs indien men onder deze condities – door een gevoel van gefaald hebben of tekort schieten – een tijdlang aardgebonden is, zal hier geen sprake zijn van somberheid en isolement. Er blijft altijd een verbinding met de – hogere – geestelijke wereld bestaan, en een groot deel van het eigen ervaren is – zelfs wanneer men bij wijze van spreken op aarde nog spookt, reeds aan de nieuwe werkelijkheid van een geestelijk bestaan verbonden.
Met deze voorbeelden heb ik, naar ik meen, duidelijk gemaakt, dat de overgangsbeleving sterk is gebonden aan de gevoelswereld van de mens. Uw redelijke argumenten sterven af, wanneer de dood naderbij komt. Hoe logisch en scherp denkend men ook tijdens het leven op aarde ook is, zodra het ogenblik van afscheid nemen van de stof nader komt, gaat het emotionele deel van het Ik het verdere bestaan overheersen. Dit is begrijpelijk. Daar in het lichaam een aantal storingen optreden, die niet binnen de normale rede vallen en eveneens voor het stoffelijke Ik een emotie vormen, kan het haast niet anders. Ik denk daarbij bv. aan doodskrampen die gedurende langere tijd, ook terwijl men reeds buiten bewustzijn is, op blijven treden, en de lichamelijke evenwichten verstoren in een pogen, de normale lichamelijke processen op gang te houden. Dergelijke krampen, doodsgereutel enz. zijn dan ook geen dingen, waarvan men hoeft te schrikken, hoe onplezierig zij er ook voor een mens in de stof uit mogen zien. Wel dient men te beseffen, dat dit uitingen zijn van lichamelijke processen, die ook emotie verwekkende waarden voor het lichaam in kwestie met zich brengen. Lichamelijk is er dus in vele gevallen een toestand geschapen die, vanuit stoffelijk lichamelijk standpunt gezien, geen enkele redelijke achtergrond meer heeft en automatische reflexen in zowel weefsels en hersenen wakker roept.
De geest zal hierdoor gemakkelijker dan onder andere omstandigheden elke beredenering, elk redelijk denken terzijde stellen. De processen van stoffelijk besef en daarmede vanuit geestelijk standpunt gezien gerichtheid en bewustzijn, gaan eveneens over in een reeks associaties, die bepaald worden door emoties. Daarbij heeft bv. een redelijke zelfrechtvaardiging geen enkele betekenis meer. Het is het gevoel van juist zijn of fout zijn, dat de instelling tegenover de wereld en het eigen bestaan bepaalt. Dit geldt ook voor de houding tegenover en interpretatie van de nieuwe wereld, die steeds dichterbij komt.
Wij hebben nu voortdurend aangenomen, dat er alleen sprake is van normale sterfgevallen, hetzij door geweld hetzij door ouderdom of ziekte, maar hebben het element van geestelijk bewustzijn daarbij niet verder in beschouwing genomen.
Nu zal al datgene, wat men op aarde geestelijk bewustzijn pleegt te noemen, niet op feiten berusten. Een deel van de voorstellingen, die men heeft omtrent geestelijke contacten, geestelijke meesters en waarneming van waarden uit de wereld van de geest berust in feite op de imaginatie, op het voorstellingsvermogen van de mens. Dit alles kan feitelijke achtergronden hebben of kan deze hebben, maar de feitelijke achtergrond is niet waarlijk in het Ik bekend. De wereld van verschijningen en verschijnselen uit de geest is echter wel degelijk een werkelijkheid. Omdat zij reëel is, zal de gehele wereld, ook in de stoffelijke voorstellingen en producten van imaginatie, gebruikt kunnen worden als een punt van benadering vanuit de geest.
De gevolgen hiervan zijn voor sommige mensen haast verbijsterend. Wij kennen allen wel sterfbedverhalen, waarbij iemand opeens een vader, moeder, echtgenoot, echtgenote, een kind dat reeds eerder was overgegaan, ziet verschijnen, daarmede – nog in de stof – spreekt, met omstanders spreekt over licht of muziek die worden waargenomen. Men neemt dan aan, dat dit een openbaring is van de werkelijkheid van de andere wereld. Tot op zekere hoogte is dit waar. Maar de voorstellingen, die men ontvangt, die men zich maakt, zijn materieel; zij zijn gebaseerd op het materiële denken en geloof van de mens en zullen daarom niet de wezenlijke feiten weergeven.
De gevoelsmatige verbondenheid met de wereld van de geest kan reeds door de aanvaarding van eventueel stervensgevaar optreden, terwijl ook bepaalde capaciteiten, die tijdens het leven bij de mens dormant waren, tot uiting komen, als bv. uittreding enz. Het contact met de geest en de waarheid van de geestelijke wereld komt dan ook in het bewustzijn van de betrokkene ondanks zijn op aardse waarden gebaseerde beelden, steeds sterker op de voorgrond. Ook hier zal, als in het sprookje van Andersen – u kent misschien wel het verhaal van de Chinese nachtegaal – een conflict tussen beseft goed en beseft kwaad op kunnen treden. Maar omdat het Ik het goede zozeer emotioneel heeft aanvaard en begeert in dit moment, terwijl het kwade wordt verworpen, zal het goede altijd weer de boventoon blijven voeren.
De ziel gaat over. Het ego ontdekt een nieuwe wereld, terwijl het lichaam vaak nog in leven is. Zo vermengen beide werelden zich en is er geen gevoel van afscheid, geen gevoel van heengaan meer. Men neemt a.h.w. de eigen wereld met zich naar de nieuwe sfeer en behoudt vanuit zich de relatie daarmede. Wie op deze wijze overgaat, zal met de achtergeblevenen op aarde een voortdurend – laat ons zeggen telepathisch – contact kunnen onderhouden, zonder dat dit eigen bewustwording schaadt of hierdoor ook maar op enigerlei wijze het contact met de nieuwe geestelijke wereld wordt belemmerd of verbroken.
Daar tegenover staat een andere vorm van sterfbed: het sterven van een mens, die worstelt met de dood, die opeens voor zich een Niet meent te zien en vaak vloekende en scheldende sterft. Dit kan het gevolg van een lichamelijke reactie zijn, een gewoonte uiting. Inderdaad. Dit is in ieder geval vanuit menselijk standpunt geen bewuste en redelijke reactie meer. Het is een uitdrukking van gevoelswaarden, die op deze wijze naar buiten treedt. Deze reactie komt voort uit een misschien gevoelsmatig, maar toch wanhopig verwerpen van de geestelijke wereld, maar deze verwerping is toch gebaseerd, op een bewust erkennen van een bestaan van die geestelijke wereld. Hier zal het angst-element in de mens vorm gaan aannemen. Zijn eerste contact met een hiernamaals treedt dan in vele gevallen eveneens op vóór de klinische dood intreedt. Het neemt nu echter de vorm aan van astrale schrikgestalten, een wereld vol van in vormen uitgedrukte verschrikking, waarbij het eigen voorstellingsleven de vormen tot stand pleegt te brengen, terwijl in deze vormen, de eigen emotionele inhoud van het Ik, de tegendelen van eigen machteloosheid en onvolledigheid beleeft. Een terugvluchten naar het lichaam wordt nu zeer begeerd, maar blijkt na het intreden van de dood op den duur onmogelijk. De doodstrijd kan in deze gevallen betrekkelijk lang duren, omdat ook het lichaam vanuit de geest een extra verzet en enige krachten ingegeven zal krijgen.
Ondanks dit alles is het voornaamste, dat er een aanvaarding van een geestelijke wereld bestaat. Er is geen innerlijke chaos. En dit impliceert, dat in die geestelijke wereld gevormde waarden aanvaard kunnen worden. Wederom zal in dit geval, zelfs voor de stofmens die – in menselijke termen gesproken – dood is, een contact met de geestelijke wereld als mogelijkheid ervaren worden. Het verzet van het Ik brengt hier wel een soort isolatie en rust tot stand, die in de meeste gevallen echter plaats zullen vinden onder toezicht van en met een beperkt contact via een bepaalde geest, die met het Ik een binding kent.
Juist in deze gevallen zien wij de bekende rustperiode, die gemiddeld van 36 tot 72 uren duurt en waarbij het eigen leven in de stof door het Ik ten dele wordt gereconstrueerd en herbeleefd. Voor het ego begint deze vorm van heroriëntatie vaak reeds op het ogenblik, dat in de stof bewusteloosheid is opgetreden. Zodra de patiënt in coma is, kan het heroriëntatieproces dus reeds begonnen zijn, met als gevolg, dat in vele gevallen althans, ondanks de uiterlijke verschijnselen, van een geleide overgang sprake is en in vele gevallen zelfs van een redelijk bewuste overgang. U ziet, hoe moeilijk het is de overgang en de vorm, die deze voor een bepaalde persoon aan zal nemen, te beoordelen aan de hand van uiterlijke verschijnselen. Je kunt het emotionele leven van een mens nu eenmaal moeilijk doorgronden.
Moeilijker wordt het beoordelen voor u nog, wanneer u zich realiseert, dat het werkelijke Ik, het ego, dat voortbestaat en in wezen vrij komt van zelfs het hersendenken, een eigen emotionele inhoud bezit, die van de normaal menselijke in vele opzichten kan verschillen. In de mens zijn instinctwaarden en reflexwaarden, die eveneens als emotie worden uitgedrukt en beleefd, maar in wezen deel zijn van het zuiver stoffelijk mechanisme. De geest kent deze gevoelswaarden en reacties niet en waardeert deze en hun oorzaken dan ook op een geheel andere wijze dan een stofmens.
Ik meen, dat hier in mijn betoog de plaats komt, waarin plaats is voor enkele korte conclusies omtrent overgang en overgangsbeleving.
Daarvan luidt de eerste: het is voor de mens op aarde onmogelijk aan de hand van eigen inzichten of de optredende verschijnselen, met enige zekerheid te beslissen omtrent de werkelijke gang van zaken tijdens de overgang – onverschillig voor wie – buiten misschien het eigen Ik, dat echter eveneens tot het ogenblik van de overgang en soms nog enige tijd daarbij, imaginatie in de plaats van feiten pleegt te stellen.
Ten tweede: elke overgang is de voortzetting van een bestaansstreven, dat men kan zien als mede op de emotionele inhoud van de mens gebaseerd, in een ander leven en andere vorm van bestaan. Zolang een continuïteit van deze waarden voor het Ik kan bestaan, zal de feitelijke overgang voor de geest pijnloos zijn en in vele gevallen een mate van vreugde met zich brengen.
In de derde plaats stel ik: op het ogenblik, dat de dood niet aanvaard of erkend wordt – wat in wezen op hetzelfde neerkomt – wordt het laatste moment voor de overgang de eigen situatie – zoals het Ik deze zag – dus niet zoals zij feitelijk was – door het Ik als gecontinueerd ervaren tot een contact met de wereld van de geest tot stand is gekomen en een verbreking van isolement een verdere uiting van in het Ik liggende waarden mogelijk maakt.
Als laatste punt wil ik nog opmerken: het geheel van levende kracht, dat in het ego aanwezig is, zal – zover niet duidelijk tot de materie behorende – altijd in zijn geheel de basis vormen van het leven en de mogelijkheden van leven in de nieuwe – geestelijke – wereld.
Dit is dan het einde van een klein resumé, waarin wij, zoals alle vormen van overgang niet konden worden behandeld, toch de aard der daarbij voorkomende verschijnselen enigzinds behandeld kon worden. Ik meen echter, dat het goed is, hier nog enkele andere beschouwingen aan vast te knopen, waarbij wederom de zin van de dood het pièce de résistance van mijn betoog zal zijn.
God schept zijn wereld. In deze wereld ontstaat vrije wil; vanuit de vrije wil projecteert zich een bewustzijn – door middel van die vrije wil – buiten het gebied van het door God reeds geactiveerde Zijn. Er ontstaat in de potentie van deze wereld een spiegeling van het reeds geschapene, dankzij de beroering, die de vrije wil teweeg brengt. Op sommige punten echter zullen de werkelijke wereld van de onmiddellijke schepping Gods en de gespiegelde wereld van de indirecte schepping, via een bewust wezen met vrije wil, elkander ontmoeten. Daar ontstaat dat, wat wij de kosmos noemen: een soort heelal met materie en geest, niet slechts stoffelijke werelden, maar ook geestelijke sferen omvattende.
Het menselijk Ik behoort tot de Goddelijke werkelijkheid, tenzij het zich door eigen vrije wil richt op, en bekent tot, de spiegelwereld, die via Gods kracht maar door de wil van een bewust en vrij schepsel voortgebrachte wereld, die men wel het rijk van de duivel noemt, maar toch noodzakelijk was, wilde de door de mens gekende kosmos kunnen ontstaan. De dood is hier noodzakelijk geworden. Want de voortdurende wisselwerking tussen de goddelijke eeuwigheid en de beperkte spiegeling daarvan, doet de tijd ontstaan. De tijd veroorzaakt, ja, vergt van een ieder, die daarbinnen in bewustzijn bestaat, een deels wijze beleving van het geheel. Omdat geen totale erkenning daarin mogelijk is, omdat zelfs de erkenning van verschillende sferen en bestaanswaarden gelijktijdig daarin moeilijk is, zal elke vorm van beleven van een deel van de kosmos afgewisseld moeten worden door een achtereenvolgende erkenning van andere delen van die kosmos, die voor het Ik zich tonen als steeds weer nieuwe en afzonderlijke werelden.
Uit de kennis van de totale kosmos, die in zich zowel duistere of nacht-elementen, als Lichtende of dag-elementen zal omvatten, elementen, waarin in beide gevallen ondergang en groei wel degelijk bevat zijn, kan het Ik komen tot een bewuste oriëntatie. Het is de taak van het Ik tot een keuze te komen. Degene, die leeft in de wereld van de mensen, of in een van de werelden der materie, evenals zij, die leven in een van de onstoffelijke werelden of sferen, die tot de kosmos behoren, is een vrij wezen. Hij kan echter zijn vrijheid tot kiezen en zich bewust richten leren gebruiken, wanneer hij zijn kosmische wereld reeds voldoende kent om zich bewust en met begrip voor eigen redenen tot een van de beide z.g. eeuwige werelden te wenden.
De dood is daarom een wetmatigheid, een noodzaak. Wel zal men soms het ogenblik, waarop die dood optreedt, soms kunnen verschuiven, maar men zal de werkelijke geestelijke behoeften niet kunnen ontkennen. Daardoor ontstaat dan een zeer eigenaardig verschijnsel: de noodzaak tot progressie, die als eigenschap de geest is ingelegd kan niet worden afgeremd. Ook niet door een prolongatie van het stoffelijk bestaan. Er is een vast tempo, waarin het Ik met zijn levenskrachten en bewustzijnsmogelijkheden, beweegt door de verschillende delen – en mogelijkheden – van de kosmos. Zou men dus leven in de stof op een ogenblik, dat voor de geest een verandering van bewustzijnswaarden – een overgang – noodzakelijk is, dan zal het Ik zijn totale instelling, gerichtheid en vorm van energie veranderen. Het is in wezen een ander geworden, en zal dit kenbaar uiten, zelfs indien het leven door bepaalde oorzaken wordt voortgezet binnen dezelfde stoffelijke vorm.
Ik breng dit naar voren omdat menigeen overgang en dood in de stof als onvermijdelijk gebonden begrippen ziet. Overgang is echter iets anders dan de lichamelijke dood alleen. Het is een overgaan van het werkelijk ego uit een bepaalde fase van kosmisch bestaan tot een volgende fase. Zoals de zon gaat van lengtegraad tot lengtegraad en de nacht haar even onverbiddelijk volgt op haar pad, zo gaat de geest van lengtegraad tot lengtegraad door de cirkel van de kosmische werelden en mogelijkheden, evenmin in staat zijnde zich daarbij af te wenden of eigen gang te remmen, als het zonlicht op aarde.
In een menselijk leven bestaat dus, zij het in de meeste gevallen hoofdzakelijk theoretisch, de mogelijkheid, dat de geest is overgegaan en het lichaam nog een langere tijd leeft. Wij spreken in dit geval vaak van gespiegeld leven, omdat alles wat in dit leven verder gebeurt, niet meer op stoffelijke ervaringen en werkelijkheden van de stoffelijk redelijke mensheid gebaseerd is, maar berust op een reflecteren in de stof van een geheel nieuwe fase van innerlijk bestaan en als zodanig een totale beheersing en verandering van stoffelijke instincten tot stand kan brengen. Men vertelt, dat ingewijden vaak op deze wijze langere tijd op aarde blijven bestaan en dit bewust doen. Maar de doorsnee mens heeft deze mogelijkheid toch niet. Naar ik meen, zal hij zijn oriëntatie t.a.v. de overgang echter, gezien deze mogelijkheid, nimmer mogen baseren op zinloze zegswijzen als: “het is mijn tijd”. Stoffelijk gezien bestaat dit niet. Alleen geestelijk gezien kan men zeggen, dat er een tijd van overgang bestaat, want geestelijk is er een vaste mate van progressie door de verschillende afdelingen of levensgebieden van het kosmische bestaan, iets wat meer slaat op de geestelijke erkenning van de kosmos dan op de vorm, waarin deze erkenning geuit wordt.
Wij moeten verder erkennen, dat deze geestelijke vooruitgang bepalend is voor het al dan niet begeren van het stoffelijk bestaan, de vorm zal bestemmen, waarin de overgang plaats zal vinden en in enkele gevallen zelfs kan voeren tot een dood, die uit de ook stoffelijk besefte en uitgeoefende wil voortkomt. Want als de geest eenmaal een nieuwe fase betreedt en daarbij geen taak heeft weten te vinden voor eigen materieel bestaande vorm, die echter door beheersing tot na deze geestelijke overgang in stand gehouden werd, zal zij het lichaam eenvoudig dood wensen. Zo er voordien nog een taak is geweest, die door de reeds naar een andere waarde van zijn overgegane geest via het oude lichaam volvoerd werd, zal het lichaam in dit bewustzijn en deze wens, zij het nimmer volledig, delen.
Welke de taak in de stof in dit geval is, evenals de vraag welk het eigen tempo van progressie van de geest zal zijn, is moeilijk algemeen vast te stellen. Daarbij komt, dat een meer bewuste geest soms, zonder een werkelijke overgang van levenssfeer, op aarde bewust een verandering van leven of een nieuwe wijze van stof beleven kan wensen en tot de vervulling van deze wensen vanuit haar eigen wereld bij kan dragen. Er zijn gevallen van overgang, bv. bij zeer jonge kinderen – soms reeds bij of onmiddellijk na de geboorte – die voor de mens in de stof binnen dit kader een raadsel zijn. Maar een fase van het geestelijke bestaan kan, door omstandigheden, soms meerdere levens van stoffelijke voertuigen omvatten. In dat geval zou een bestaan voor een korte tijd in de stof beantwoorden aan de behoeften van de geest, die het stofbestaan als voor zich noodzakelijk ziet en incarneert, om kort daarop een nieuwe fase van geestelijk zijn en de daarbij vaak optredende geheel armere beschouwing van eigen leven en kosmos vindt, zodat het werkelijke Ik de wil tot stoffelijk leven eenvoudig terugneemt. De lichamelijke dood is daarvan dan vaak het gevolg.
Op soortgelijke wijze worden wij geconfronteerd met het probleem van de mens die voortdurend in de stof lijdt en toch niet schijnt te kunnen sterven. Menselijk gezien is dit onbegrijpelijk en is men geneigd te stellen, dat een dergelijke mens te lang leeft. Maar de geest heeft dan nog niet een punt bereikt, waarop zij het leven in de stof en de daaruit nog steeds voortkomende mogelijkheden tot ervaring, bewust en door eigen wil vaarwel kan zeggen. Zolang er nog levensenergie is, zal zij dan zoeken de vorm van lichamelijk bestaan te continueren, tenzij iets of iemand haar duidelijk kan maken, dat in deze vorm geen verdere gerichtheid of bewust- wording te verwerven is. Dit zal altijd vanuit de geest dienen te geschieden, daar de mens over deze punten nimmer een juist en gefundeerd oordeel zal kunnen geven en zo ook niet over de argumenten zal kunnen beschikken, die voor een overtuigen van het geestelijk Ik noodzakelijk zijn. Zodra deze erkenning in het geestelijke Ik echter optreedt, zal op aarde de overgang inzetten. In deze gevallen zal deze overgang, vanuit geestelijk standpunt bezien, veelal bewust geschieden.
Mij rest nog de taak, een laatste punt, wederom daarbij uitgaande van het standpunt van de geest, aan te snijden. Het doel van de geest is meestal gebaseerd op een bereiken van of handhaven van een bepaalde, voor haar belangrijke harmonie. Zij erkent dus niet het geheel der schepping en zal bewust haar harmonie nastreven in verband met een deel van die schepping, een zeer bepaald deel. Op het ogenblik, dat zij deze harmonie of waarden die daartoe bijdragen, op de wereld niet meer kan verwerven, zal zij grijpen naar elk middel om die harmonie alsnog te vinden. Zij drijft dan soms haar lichaam de dood in. Ik denk hierbij niet aan de bewuste zelfmoord, die meestal uit meer psychische oorzaken plaats vindt en in sommige gevallen tegen de werkelijke wil en verlangens van de geest in gaat, maar voor deze een teken van protest lijkt, tot het te laat is. Ik denk vooral aan de mensen, die bv. opeens tot een onverklaarbare roekeloosheid komen, die opeens hun wijze van leven veranderen, risico’s nemen en op onverklaarbare wijze in allerhande vreemde en vaak gevaarlijke omstandigheden terecht komen. Voor hen geldt vaak, dat het geestelijke Ik de begeerde harmonie niet meer op aarde kon vinden en via verschillende sensaties en emoties, via alle stoffelijke middelen – want zij drukt zich nog steeds via de materie uit – tracht een weg tot bereiken van die harmonie te ontdekken. Is dit deze menselijke vorm van het Ik onmogelijk, zo zal deze daaraan ten gronde gaan. De geest trekt zich daarvan weinig of niets aan, want de gerichtheid van de geest is niet afhankelijk van haar stoffelijke waarden en bestaansmogelijkheid, maar van haar streven. Dit streven, zelfs wanneer het in de stof doelloos is, vormt voor haar het momentum, de beweging t.a.v., en verhouding tot, het door haar gekende geestelijk Al.
De geest drijft dus vaak iemand in de dood. Een dergelijke overgang, ongeacht de vaak tragische of onverklaarbare gebeurtenissen die daarmede gepaard gaan, kunnen wij niet beter omschrijven dan door het woord “verlossing”. Juist bij deze verlossing zal voor en gedurende de overgang weer een vreemd verschijnsel op kunnen treden: omdat de geest praktisch onmiddellijk alle voertuigen, die nog bij de materie zouden kunnen behoren,- waaronder ook het etherisch lichaam en eventueel het astraal dubbel – verlaat, zullen juist van deze personen schillen of ledige schijnvormen lange tijd in verschijning blijven treden.
Ik meen, dat ik dit laatste en tweede deel van mijn inleiding op dit onderwerp wederom mag besluiten met enkele kort geformuleerde conclusies.
In de eerste plaats stel ik: het is mogelijk, dat voor de geest een overgang noodzakelijk is, op grond van haar eigen progressie in wat de mens de sferen of geestelijke werelden pleegt te noemen.
Ten tweede wijs ik u erop dat, ofschoon in de verhouding geest-stof geen vast moment van overgang kan worden vastgesteld, toch moet worden aangenomen, dat de vooruitgang van de geest op haar eigen wegen haar in het bereik van zodanig veel andere levensmogelijkheden en omstandigheden binnen de sferen kan brengen, dat een verder leven in de stof voor haar geen zin en betekenis meer heeft. Dit zal eveneens een snelle overgang ten gevolge hebben, die in de meeste gevallen bewust is en bewust beleefd wordt.
Ten laatste stel ik nog: de dood als zodanig, de overgang van het stoffelijk leven tot de weer geheel geestelijke bestaansvorm, zowel als de overgang van de ene geestelijke sfeer tot de andere, heeft geen zin in het stoffelijke bestaan. Deze dingen hebben alleen zin binnen het kader van het werkelijke, eeuwige bestaan van het Ik. Wie zich baseert op de eeuwige en blijvende werkelijkheid van het ego, zal de dood op zich als onbelangrijk leren beschouwen en het leven slechts zien als belangrijk, omdat het een middel is om de geest, deze afspiegeling van het eeuwige ego binnen de goddelijke werkelijkheid, de nodige ervaringen en het begeerde momentum te verschaffen, zo de beweging naar een voor bevrijding uit de kosmische gebondenheid noodzakelijk geestelijk doel te geven.
De mens mag de dood niet begeren, maar dient haar ook niet te vrezen. Vrees de overgang niet, maar ga haar tegemoet met de zekerheid, dat, zo gij volgens eigen bewustzijn goed hebt gedaan, met dit goede u een rustige aanvaarding zult vinden van een nieuwe, rijkere en aan mogelijkheden ook veel grotere wereld. Dit laatste is natuurlijk alleen vanuit een menselijk standpunt waar, daar het werkelijke Ik van die grotere wereld altijd reeds deel uitmaakt. Voor het menselijk bewustzijn lijkt mij deze zekerheid, dat het leven voortgaat in een wereld met meer mogelijkheden, echter een geruststelling, die vele verwarringen en daardoor ook verlies van geestelijke krachten en mogelijkheden kan voorkomen.
Dan wil ik nog opmerken: wanneer iemand overgaat, is het niet goed hem te herinneren aan de schulden, die hij heeft volgens menselijke begrippen van moraal enz. Dit zou een verkeerde reeks van emoties en daarmede onnodige moeilijkheden bij de overgang te weeg kunnen brengen. Indien een mens dus in uw nabijheid overgaat, zult u er goed aan doen met uw gedachten en desnoods ook met woorden hem te confronteren met het goede, dat hij toch ook is, opdat hij positief – en daardoor geestelijke krachten en leiding reeds aanvaardende – voor het moment van de werkelijke dood of overgang uit de stof, contact vindt met de nieuwe wereld, waartoe de mens toch in wezen behoort en van waaruit hij in dat geval zeker ook met uw wereld bindingen zal kunnen onderhouden.
Dit, vrienden, is dan mijn inleiding op dit onderwerp. Ik ben mij ervan bewust, dat ik vele punten niet heb aangesneden. Daarnaast zijn er zovele punten t.a.v. de overgang, die reeds vele malen werden besproken, dat ik – waar mij dit maar even mogelijk was – de te platgetreden paden heb gemeden.
Wanneer een katholiek sterft, wordt door de priester nog een laatste biecht afgenomen. Is dat niet storend voor de overgang?
Wanneer een katholiek priester een laatste biecht afneemt, mogen wij aannemen, dat degenen, die die biecht aflegt, een gelovige is. Deze zal door het opsommen zijner schulden zich daar, volgens eigen geloof en stoffelijk begrip, dus van bevrijden. Ik meen, dat dit, reeds zuiver psychologisch gezien, het sterven voor dergelijke mensen vrediger en gemakkelijker zal maken.
Daarom ben ik van mening, dat men een dergelijk gebruik zeker niet mag verwerpen. De grote vraag is echter, of deze biecht ook die betekenis van bevrijding van schulden in werkelijkheid bezit voor het denken van de biechteling. In dat geval zal hij het goede in zijn leven daarna gemakkelijker ervaren en zich herinneren. In de toestand van emotionele onredelijkheid, die aan de overgang vooraf pleegt te gaan, zal hij dan ook de dood gemakkelijker kunnen verwerken en aanvaarden, waardoor in zeer vele gevallen een gerichtere en gemakkelijker overgang tot stand kan komen, dan zonder deze laatste biecht het geval geweest zou zijn. Let wel, dit is een antwoord, dat bepaald wordt door de vraag of de biechteling inderdaad, op het ogenblik van deze laatste biecht, gelooft in de werkelijke waarde en betekenis daarvan en dus deze sacramentele handeling inderdaad beschouwt als een werkelijke vergeving van en ontheffing van een schuldenlast, die hij voor zich beseft.
Hebben de handelingen rond het sterven nog enige reële invloed?
De biecht zelf wordt dus niet door verdere rituele handelingen omringd. Zij bestaat uit de schuldbelijdenis en de formule van vergeving in de naam van God. Ik vermoed, dat u dus eerder zinspeelt op de toediening van het zogenaamde Heilig Oliesel en daarnaast mogelijk denkt aan de plechtigheden rond de graven, de absoute. Het H. Oliesel wordt beschouwd als een genadegave, waarbij de goddelijke kracht wordt toegevoegd aan de mens of zijn ziel. Persoonlijk ben ik van mening, dat het associëren van het oliesel met de toestand sterven onjuist is, indien men uitgaat van de waarde, die aan deze sacramentele handeling toch in wezen wordt toegekend. Voor de gelovige zal dit, gezien zijn instelling en aanvaarding van hetgeen hieromtrent gesteld wordt, een beleving vormen. Door deze persoonlijke beleving van de waarde – en niet door het ritueel zelf zonder meer dus, – zal dit kunnen betekenen, dat een vergroting van eigen levenskracht optreedt, terwijl een andere mogelijkheid is, dat men zich harmonischer gevoelt met de goddelijke waarden. In deze gevallen mogen wij, naar ik meen, wederom stellen, dat deze dingen voor een werkelijk gelovige van werkelijk en omvattend belang kunnen zijn.
De absoute vindt plaats aan de groeve; dit gaat vaak samen met in een de kerk of grafkapel lezen van een mis voor de overledene en is m.i. van meer betekenis voor de nabestaanden, die hieruit kracht en troost kunnen putten, dan voor de overgegane, die zich dan immers reeds in een nieuwe conditie bevindt, een nieuwe status heeft aanvaard – welke deze ook moge zijn. Alleen voor hen, die zeer stof gebonden én zeer gelovig zijn, zal, daar zij zich teruggetrokken kunnen gevoelen door het lichaam, een dergelijke handeling misschien enig gevoel van bevrijding met zich brengen, maar in dat geval zijn zij toch zover geïsoleerd van hun werkelijk geestelijk bestaan, hun werkelijke nieuwe wereld, dat deze geruststelling zonder meer geen directe resultaten t.a.v. bewustwording in de nieuwe wereld of verwerven van mogelijkheden in deze nieuwe wereld met zich kan brengen.
Men mag de mens dus niet zijn schulden verwijten bij zijn sterven. Is dit een van de redenen, waarom u tegen de doodstraf bent?
Neen. Er zijn onder ons, ook t.a.v. de doodstraf, die wel ergens verschillen van mening. Persoonlijk meen ik, dat een doodstraf alleen gerechtvaardigd kan worden, indien men haar niet beschouwt als een penitentiaire maatregel, doch louter ziet als een voor de mens aanvaardbare zelfbescherming van de maatschappij tegen elementen, die binnen het kader van haar gemeenschap niet passen, zonder dat dit een direct oordeel over de waarde en schuld van deze elementen hoeft te worden uitgesproken om de doodstraf te rechtvaardigen. Hier speelt het bereikte peil van beschaving dus een grote rol.
Zolang men echter doodstraf wil beschouwen als een strafmaatregel, is zij op zichzelf reeds verkeerd; de door de straf intredende toestand, de dood of overgang, ontstaat niet als gevolg van een mogelijke wijziging in verhouding tussen maatschappij en gestrafte. In vele gevallen zal deze doodstraf in wezen een bevestiging zijn van de verhouding tussen gestrafte en wereld, waarbij nu dezelfde relaties, versterkt met een element van haat en vaak ook verachting of wanhoop, op de wereld vanuit een meer geestelijke sfeer kunnen worden ontladen, terwijl zo iemand dan gelijktijdig als geest in zijn bewustwording geremd wordt, doordat hij juist dank zij de haat en angst, die met zijn sterven gepaard gaan en die hij kan toeschrijven aan zeer bepaalde aspecten van zijn maatschappij, waaraan hij zelf meent rechtens geen deel te hebben, van de geestelijke werkelijkheid geïsoleerd raakt en het geheel van zijn zelfvervullingsdrang dus door haatuitstortingen op de mensheid zal willen verwezenlijken. Ik zeg niet, dat dit altijd het geval zal zijn, maar het gevaar daarvoor is groter, naarmate een gestrafte zelf de doodstraf en het doden als onrechtmatige daad beschouwt.
De reden, waarom de meesten van ons in de geest, zich tegen de doodstraf wenden, is de volgende: de doodstraf als strafmaatregel is onaanvaardbaar, omdat de maatschappij en haar rechters nu eenmaal niet onfeilbaar zijn, terwijl bij een eventueel gemaakte fout het eenmaal genomen leven niet meer kan worden teruggegeven, zodat geen herstel van vergissing of onrechtmatig besluit mogelijk is. Daarnaast vergrijpt de wereld zich dus aan een waarde, die zij zelf niet kan beheersen, op grond van een schijnbare, maar niet onomstotelijk vaststaande schuldverhouding, waarin emoties, code en zelfs eigenbelang van anderen een rol kunnen spelen. Ik acht het feit, dat bij een gebleken fout geen redres meer mogelijk is, te allen tijde een onrecht tegenover de gestrafte. Daarnaast meen ik, dat een vervangen van de doodstraf door bv. arbeid in zeker isolement voor onbepaalde tijd, kan voeren tot een erkenning van eventuele eigen fouten bij de mens, kan voeren tot een nieuwe oriëntatie tegenover de waarden van het leven en zo het geestelijk momentum en een ongeremd verder gaan van de geestelijke bewustwording mogelijk maakt en zelfs kan bevorderen.
Kan deze doodstraf eventueel karmische gevolgen hebben voor de wetgevende macht, het volk?
Oorzaak en gevolg – en dus niet een persoonlijk karma per se – brengen met zich, dat het hanteren van doodstraf en onverschilligheid tegenover leven en levensbehoud van anderen, gepaard gaande vaak met een zelfrechtvaardiging en zelfverheffing, een verkeerde maatschappelijke en zo ook geestelijke oriëntatie tot stand brengen. Het is deze verkeerde oriëntatie, die bij de geestelijke bewustwording een groot bezwaar kan zijn en zo zelfs bij het voorkomen van reïncarnatie op de juistheid van keuze een onaangename invloed kan hebben. Ik meen dus, dat voor alle leden van een maatschappij, die deze straf uitspreekt, zeker alle leden, die binnen die maatschappij de doodstraf als aanvaardbaar, mogelijk of noodzakelijk aanvaarden, krachtens oorzaak en gevolg, invloeden ontstaan, die schadelijk kunnen zijn voor een verdere bewustwording. Ik mag hieraan toevoegen, dat m.i. op uw wereld te weinig respect bestaat voor de betekenis en waarde van het leven op aarde. Dit komt zowel tot uiting in het zonder besef, verantwoordelijkheid en limiet voortbrengen van nieuwe mensen, als door het uit onverschilligheid, roekeloosheid, onoplettendheid of wel uit wraak en machtsoverwegingen beroven van het leven van medemensen.
Hoe is het gesteld met het geheugen van de geest na de overgang? Is dit meer volledig, herinnert men zich behalve de laatste incarnatie ook vorige incarnaties?
Kort na de overgang kan gesproken worden van een betrekkelijk slecht geheugen; er is dan slechts een erkenning van die incidenten in eigen laatste stoffelijk bestaan, die voor het ego een grote emotionele inhoud hadden. De verdere waarden van het stoffelijke leven worden dan niet of bijna niet herinnerd. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor het laatste leven op aarde, maar zal mede betrekking hebben op de eventueel in de geest weer optredende herinneringen aan vorige levens. Na verloop echter zal het geestelijk bestaan in zijn eigen waarde en geheel aanvaard worden als normaal en zal men geen stoffelijke vormen en maatstaven meer aan dit bestaan willen aanleggen. Dan zal men van het gehele bestaan op aarde betrekkelijk volledige, maar onpersoonlijke herinneringen terugvinden. Vooral beseft men dan ook, hoe in dit alles andere dan zuiver stoffelijke invloeden en werkingen een grote rol speelden. Naast de – beperkte – herinnering van eigen emotioneel belangrijke fasen op aarde in verschillende levens “herinnert” men zich dus de werkingen en toestanden in de stof en andere sferen, die voor het Ik van belang zijn en eigen oriëntatie in de kosmos in de werkelijke verhoudingen en niet alleen vanuit een zuiver persoonlijk standpunt.
Indien u dit een geheugen wilt noemen – ik prefereer de term persoonlijk weten, omdat volgens mij geheugen hier een misleidende omschrijving geeft – kan men zeggen, dat na een zekere tijd, meestal hij het verlaten van het zogenaamde Zomerland, het verlaten dus van een volledig nog op vormen berustende wereld, men in contact komt met het eigen bestaan als een volledigheid in de tijd. Daarbij ontstaat binnen het Ik een erkenning van alle voor de vorming van dit Ik belangrijke feiten en waarden, die het Ik tot aan het huidige punt van bewustzijn deden stijgen. Ik hoop, dat deze formulering voor u voldoende duidelijk en juist is, mede een beantwoording van uw vraag betekenende.
Wanneer er oprechte liefde was of is tussen man en vrouw, wordt men dan niet afgehaald bij het overgaan? Wordt men dan direct in de kring opgenomen, zo men in de sferen zijn vrienden heeft?
Ik meen, dat mijn antwoord hier het beste als volgt geformuleerd kan worden, om misvattingen te vermijden.
Een oprechte liefde, onverschillig uit welke verhouding deze is ontstaan of op welke wijze zij op aarde tot uitdrukking komt, betekent een harmonisch zijn voor de ego’s die daaraan deel hebben. Dit bestaat dus niet alleen stoffelijk, maar wel degelijk ook onmiddellijk geestelijk. Deze harmonie kan niet verbroken worden, zo zij een geestelijke realiteit is geworden.
Het “afhalen” is een wat simpele voorstelling van het feit, dat deze harmonie altijd zal blijven bestaan, ondanks het verschil in bewustzijn en sfeer, dat tussen deze ego’s op kan treden, zodra de geestelijke waarden van een minder stoffelijke wereld binnen het Ik ontvangen kunnen worden – wat meestal kort voor of tijdens de overgang het geval is voor mensen, die in hun leven deze gevoeligheid niet of onvoldoende bezaten – zal deze harmonie als een direct contact beleefd kunnen worden en zal uit deze beleving een vorm van leiding voortspruiten, waarbij de vormen van bewustzijn en inzicht van de partner van belang kunnen zijn voor eigen reactie op en beleving binnen het nieuwe bestaan. In deze zin is er dus sprake van een “afhalen”.
Voor de mens in de stof zal dit vaak verdeeld worden, bv. kort voor de overgang, door een aanvullende illusie, waarbij men meent de ander te zien. In feite voelt men het contact, de aanwezigheid van de ander binnen eigen bewustzijn en uit men deze op een voor het Ik in de stof aanvaardbare wijze door een optische illusie. Een dergelijk contact zal u, eenmaal tot stand gekomen, blijven bestaan, ongeacht de verschillen van bewustzijn, geestelijke wereld, sfeer, bestaanstoestand, tenzij een van de beiden zich in een zogenaamd negatieve fase van bestaan bevindt. Zolang beiden zich in dezelfde fase van kosmisch bestaan bevinden, blijft de band gehandhaafd. Indien sprake is van vrienden, zal bij werkelijke vriendschap inderdaad ook genegenheid en daarmede ook zekere harmonie voor de verhouding bepalend zijn, zodat de laatst overgegane van een dergelijke band in eigen sfeer en bewustzijnstoestand nog steeds contact met de anderen heeft en zich zo in hun kring opgenomen kan gevoelen. Het betekent niet, dat nu ook onmiddellijk een gelijkwaardigheid met die anderen is bereikt en kan dus ook niet betekenen, dat men binnen dit contact de leiding en waarden van de anderen zonder meer aanvaardt. Wel is er in beide gevallen sprake van een gedeeld bewustzijn, waarbij men elkander voortdurend bereikt of kan bereiken, zolang sprake is van een positieve bewustzijnsfase en de vrienden voor elkander dus blijvende persoonlijkheden en invloeden kunnen betekenen.
Wat bedoelt u met “negatieve fase van het bestaan”?
Er zijn in de kringloop van het geestelijk bestaan ogenblikken dat een wezen het deel der kosmos, waarin hij zich – gedreven door eigen vast momentum en progressiewaarden – bevindt, niet meer op bewuste wijze kan beleven en verwerken, omdat het Ik door het bereikte peil van bewustzijn nog niet in staat is, de werkelijkheid daarvan te aanvaarden. Het gevolg daarvan is een algehele concentratie op het onbekende, gepaard gaande vaak met een poging eigen waarden in de plaats te stellen van de wereld, waarin men zich beweegt. Dit heeft ten gevolge, dat men tijdelijk alle verbindingen met werelden, sferen en persoonlijkheden zal verbreken die niet tot deze nieuwe sfeer van beleven of de poging tot rationalisatie daarvan behoren.
Verder komt in elke bewustwording voor de geest een periode voor, die men wel een betreden der hellewereld noemt, maar die m.i. beter is uitgedrukt met de term: erkenning van chaos. Op het ogenblik, dat het bewustzijn zich in deze chaos begeeft zal het, om zichzelf te kunnen handhaven, een bewustzijn van eigen wezen en de Lichtende Sferen binnen zich moeten bewaren. Uit dit besef van Lichtend Zijn zal men verder het bestaan van en contact met deze chaotische wereld moeten aanvaarden, zonder zichzelf daarom ook hieraan prijs te geven. Het resultaat is wederom een onderbreking van een bewust beleven van persoonlijke banden of contacten gedurende dit deel van de rondgang door het kosmische bestaan.
Deze fasen komen dus niet noodzakelijkerwijze na of binnen elke reeks van incarnaties voor, maar maken wel deel uit van de eigen geestelijke gang door het zijnde en betekenen, zo zij voorkomen, een tijdelijke – niet blijvende – verbreking van alle contacten met anderen waarmede een harmonie bestaat. Deze anderen, nog niet zover gevorderd, of deze fase van erkenning reeds te boven zijnde, zullen immers aan de in het ego dan bestaande impulsen geen werkelijk deel meer hebben of de optredende reacties in denken en uitstraling niet meer kunnen begrijpen. Het is dit laatste, dat, althans voor de ervaring, het afgesloten zijn, het onbereikbaar worden, tot stand brengt. Is de negatieve fase overwonnen, dan domineert de harmonische band opnieuw en zal de hogere door zijn begrip voor de lageren altijd weer bereikbaar zijn. Is dit duidelijk?
Wat is uw standpunt tegenover het experiment van de diepvriesmens?
Ik kan hiertegenover eigenlijk geen bepaald standpunt innemen; de zaak laat mij koud. Het zal u duidelijk zijn, dat in de eerste plaats de mens in die diepvries toestand, door uitschakeling van alle stoffelijke belevingsmogelijkheden, zal gaan leven in een wereld, die geestelijke waarden omvat. In de tweede plaats zal het u toch duidelijk zijn, dat, zo de geest een vordering bereikt – wat niet zeker is – waardoor zij in staat zal zijn in de geestelijke werelden verder te gaan, het lichaam na ontdooiing voor onmiddellijke begrafenis in aanmerking zal komen, omdat de bewoner verder is gegaan. Hieruit volgt dus, dat alleen het geestelijk bewustzijn en de geestelijke mogelijkheden van de mens eventueel mijn houding t.o. een dergelijk experiment zouden kunnen bepalen.
Wat de mens betreft meen ik daarom te mogen zeggen, maar dit is een persoonlijke mening: Lieve mensen, als u als tv.-maaltijden, kippen en andere geneugten uit de diepvries pleegt te genieten, lijkt mij dit een reden te meer, om aan uzelf de werkelijke elementen van het stoffelijke leven niet via de diepvries te ontnemen. Indien u immers een deel van de menselijke tijd zou kunnen overbruggen, zouden voor u geestelijk, mentaal en psychisch zeer grote problemen ontstaan. U zou ofwel terecht komen in een wereld, waarin de morele waarden, inzichten en wetenschappelijke ontwikkelingen u vreemd zijn, of u zou terecht kunnen komen in een wereld, die t.a.v. u zich zozeer de meerdere gevoelt, dat u niet meer in staat bent volgens de mogelijkheden en waarden van die wereld een voor de geest belangrijk bewustzijn op te doen. Mij lijkt het dan ook een experiment, dat, behalve als zodanig, weinig zin heeft. Maar aangezien de mensen zich door een op geestelijke waarden gebaseerd oordeel vanuit de geest wel niet zullen laten leiden, hoop ik alleen de breinen, die dit hebben uitgedacht, zelf in diepvries te zien bewaren, zodat zij, ontwakende in een wijzere tijd, van de overbodigheid van het experiment en de beperktheid van hun huidige stellingen overtuigd kunnen worden.
Als ik u goed heb begrepen, is dus de gesteldheid op het ogenblik van overgang bepalend voor de sfeer, waar je inkomt. Is er dan geen beoordeling aan de andere kant?
Dit is een bekende misvatting, waarbij men aanneemt, dat men, zij het door de geest of waarschijnlijker nog door God zelf, geoordeeld wordt, zodra men overgaat en daarbij verwezen zal worden tot een bepaalde status – volgens velen tot het ogenblik van het Laatste Oordeel waarop immers de bokken van de schapen zullen worden gescheiden.
Buiten beschouwing latende, dat de bokken van heden juist om hun neiging eigen persoonlijke inzichten te volgen en te handhaven, worden uitgekreten voor communist of fascist, terwijl de schapen een steeds toenemende meerderheid onder de mensen dreigen te vormen, zou ik toch op willen merken, dat een oordeel niet gelegen kan zijn in de gezagsverhouding van God t.a.v. zijn schepsel, daar deze verhouding dan niet een werkelijk blijvende en eeuwige zou zijn, maar alleen op een bepaald moment scherp geuit zou worden. Volgens mij … is dit onjuist.
Het is de kracht van de Schepper, Zijn gedachte of adem zo u wilt, waaruit kosmos, Al, eeuwigheid en zelfs de spiegelwerelden van het duister bestaan. Het zijn de wetten van die God, welke de eigenschappen van de Goddelijke gedachte en alles, wat daar binnen voorkomt, bepalen. Het zal u duidelijk zijn, dat de rechter niet buiten u zetelt in een sfeer, of troont in een hoge hemel, maar dat hij voortduren zetelt in uzelf, omdat u door een ingeschapen beleven en kennen van deze wetten geconfronteerd met een nieuwe wereld uzelf steeds weer zult beoordelen volgens en oriënteren in de geest van deze ingeschapen wetmatigheden. Het oordeel is dus in zekere mate aanwezig, maar ligt in uzelf.
Veel van hetgeen de mens kwaad pleegt te noemen, is de natuur, die hij tracht te bestrijden, maar deze natuur is een deel van de goddelijke uiting. Een zondigheid vanuit menselijk standpunt zal dus nooit zonder meer een veroordeling vanuit het standpunt der Goddelijke Waarheid betekenen.
Bovendien: een God, die u zou veroordelen, omdat u handelt volgens de ingeschapen natuurlijke waarde van uw wezen en wereld, welke door die zelfde God juist zo tot stand is gebracht en in stand wordt gehouden, zou deze God u bestraffen voor een deel van zijn eigen daden en krachten. En dit zou volgens mij dwaasheid zijn. In dit verband lijkt het mij goed mede op te merken, dat het dwaasheid is te geloven, dat een wezen tot een eeuwig duister kan worden gedoemd. Er is een eeuwig duister als noodzakelijke tegenpool van het Eeuwige Licht. Maar al zullen beide bestaan, zolang er een uiting is, zal degene, die in het duister is, maar het Licht aanvaardt – waarbij het Ik bepalend is en niet een oordeel van een rechter – deze entiteit in zal gaan tot dit Licht. Wanneer er eens een einde zou komen aan de tijd, zal er geen verschil meer bestaan tussen Licht en duister en zal m.i. alles terugkeren in de Schepper, de Scheppende Kracht, zonder onderscheid en in die Kracht potentieel voortbestaan zonder oordeel; het oordeel is een schepping van de mens, niet van God.
Neem mij niet kwalijk dat ik een God, die zetelend op een troon als een oligarchisch potentaat en oordeelt over slaven, die slechts volbrengen kunnen, wat Hij toelaat en daartoe slechts beschikken over de middelen, die Hij hen heeft gegeven, onaanvaardbaar vindt. Wie zo denkt, is een dwaas, die zijn God neerhaalt tot zijn eigen peil. Dezen zou ik willen zeggen: leert u liever verheffen tot het peil van uw God, dan u boven anderen te verheffen op úw rechtvaardigheid, die in wezen gebaseerd is op een waan.
Wat zijn de verschijnselen van een geestelijke overgang zonder lichamelijke dood? Welk klinisch beeld heeft dit?
Het klinische beeld van een dergelijke overgang zal nabij komen aan een toestand van shock zonder aanwijsbare oorzaak. Onregelmatigheden van ademhaling en bloedsomloop – hartslag – zullen optreden, terwijl in vele gevallen tijdelijke catatonie optreedt. Psychologisch heeft men te maken met een totale verandering van waarderingen en reacties, zodat de psycholoog zal constateren, dat het op de voorgrond tredende deel kennelijk geheel verdrongen is door in tot dan toe verborgen deel van het ego.
Lichamelijk blijven de kenmerkende eigenschappen van het vroegere Ik wel aanwezig, maar ondergaan een wijziging. Een hervatting van het groeiproces voor kortere of langere tijd zal eveneens vaak voorkomen, vernieuwingen van bv. gebit, wijzigingen en hernieuwingen in beendervorming en kraakbeenvormingen komen minder voor, maar behoren eveneens tot de mogelijkheden. Tijdelijke storingen van geheugen en aanvankelijke traagheid van reactie behoren eveneens tot de veel voorkomende verschijnselen op stoffelijk terrein. Een voor de persoon nieuwe vorm van logica en denken, een andere – niet noodzakelijke ontkennende – oriëntatie tegenover het goede der aarde is eveneens een praktisch steeds voorkomend verschijnsel.
Voor wij, nu het einde van de bijeenkomst nabij is, uiteen gaan, wil ik nu nog het volgende stellen:
Leven en dood, lijden en vreugde, liefde en haat, kortom alle denkbare tegenstellingen, maken deel uit van het kosmisch geheel. Wij zijn opgenomen in de keten van deze tegenstellingen en zullen voor onszelf een zo harmonisch mogelijke weg door deze waarden moeten zoeken.
De kosmos echter is geschapen met al haar mogelijkheden. De toekomst, waarvan wij nog dromen, is in feite reeds aanwezig en bestaat voortdurend, evenals het verleden. Wij zoeken steeds weer uit het geheel der mogelijkheden voor onszelf enkele daarvan, die wij zien als harmonisch met ons wezen en streven waar te maken. Iets waarbij wij ons vaak plegen te vergissen.
De kern van het leven en de kern van het kosmische bestaan is harmonie. De goddelijke wereld of werkelijkheid, waartoe wij in wezen behoren, is harmonisch en in zichzelf vanuit ons standpunt gezien ook statisch. Geheel onze ontwikkeling is niet bestemd om verder te groeien, maar om te komen tot een aanvaarding van onze eigen plaats binnen het statisch geheel, dat de perfecte uiting van de Schepper is.
Leven en dood zijn dan ook niet zo belangrijk, als men ze als mens pleegt te zien. Zoals ook de tijd veel onbelangrijker is dan men als mens pleegt te veronderstellen. De begrippen als inwijding, waarbij ook dood en geestelijke overgang een belangrijke rol plegen te spelen, zijn in wezen niets anders dan een aanduiding van een vergroting van eigen harmonie met de blijvende, de eeuwige waarde die de oorspronkelijke uiting Gods is.
Indien wij dood zowel als leven tegen deze achtergrond durven bezien, verliezen zij veel van hun belangrijkheid, terwijl wij ons gelijktijdig van hun waarde voor onszelf bewust worden. Wie beseffen kan, dat hij zonder dood niet waarlijk leven kan, zal de overgang niet zien als een jammerlijke beëindiging van een bestaan, maar beleven als een noodzakelijke schrede bij het beklimmen van de trap der bewustwording, die voert tot de bewuste en juiste plaatsing van het Ik binnen de werkelijkheid.
Het enig belangrijke, wat voor ons in leven en dood te vinden is, is de aanpassing aan de grotere wereld, de harmonie met alle dingen. De waarden daarvan kunnen niet zonder meer met dood of leven geassocieerd worden, zij zijn te groot, om hieraan in menselijke vormen en woorden uitdrukking te kunnen geven. Leven en dood zijn middelen tot het hogere. Leven en sterven beiden zijn een vorm van erkennen.
Vrees daarom de dood niet, betreur de dood van anderen niet als een kwaad voor dezen, maar ten hoogste als een verlies voor uzelf, dat door de ervaring op zich reeds mogelijkheden tot nieuwe harmonie schenkt.
De vele wijzen, waarop de overgang beleefd kan worden, zijn eens te meer een aanduiding van het feit, dat de persoonlijke bewustwording hierbij de voornaamste rol speelt, dat deze waarden voor een persoonlijk erkennen van de werkelijke waarden van het werkelijk Zijn in de eeuwigheid onvermijdelijk en noodzakelijk zijn. Laat ons daarom eerder dankbaar zijn, dat ons allen en allen met wie wij harmonie kennen, deze wegen tot volmaaktheid mogen betreden.