15 december 1957
Ofschoon ik mij zal onthouden van te veel citaten, zou ik toch een citaat voorop willen stellen. Het is een citaat van een boeddhistische monnik, die neerschreef: “Goed en kwaad zijn de vruchten van begeerte en angst. Begeerte en angst zijn de vruchten der waan. Zo wie maya wil ontvluchten en komen tot bevrijding, zoeke het pad, dat goed noch kwaad kent, doch ook begeerte noch angst.” Hierin ligt a.h.w. de richtlijn verborgen, die te allen tijde geldt voor geest en stof.
Om te komen tot een werkelijke bewustwording moeten wij de waan verbreken. En een waan ontstaat o.a. door vooroordelen en onjuiste reacties. Het heeft voor ons absoluut geen zin te spreken over werkelijkheid, zolang ons eigen oordeel vertroebeld is, zolang wij verschillen zien, die in feite niet bestaan. Het is des te beter, dat wij dit onderwerp thans kunnen beschouwen, omdat de kerstdagen naderbij komen en hierin een eigenaardige aanvulling van dit oudere citaat ligt.
Men viert Kerstmis juist rond de duistere dagen. De langste nachten, de kortste dagen in Uw land bovendien nog een koud klimaat dit alles werkt tezamen om U een beeld te geven van een zekere tristesse, een droefheid, die eerst ontwaken kan tot nieuw bewustzijn, door een belofte. Toch zou men ook kunnen zeggen; “Uit het duister wordt het licht geboren.” Maar zo men zegt, dat Jezus het licht der wereld is, zo is hij geboren ommentwille van de zonden der wereld. Zo kwam hij voort uit het kwaad, dat op de aarde bestond.
Men vergeet dat wel eens. Men spreekt erover, dat het een grote genade is, dat Jezus op aarde geboren werd. Men vertelt roerende verhalen en vergeet daarbij te vermelden, dat er een onverbrekelijke band ligt tussen figuurlijk gesproken de zonden van Adam en de geboorte van Jezus tussen de strijd en ondergang van de Joden en hun geloof aan de Messias.
Dat dit vergeten wordt is begrijpelijk. De mens wil niet herinnerd worden aan zijn eigen onvolmaaktheden en wil ook niet voor zich erkennen, dat het kwaad het goede baart, terwijl uit het goede vaak het kwade voortkomt. Men wil zich dit eenvoudig niet realiseren. Men houdt ervan te leven in een wereld van tegenstellingen, waarbinnen het eigen leven met al zijn angsten en begeerten eenvoudig kan worden ingepast.
De feitelijke werkelijkheid is anders. Wij mogen indien wij tot bewust zijn willen komen niet begeren en niet vrezen. Maar als wij niet begeren en niet vrezen, is er voor ons geen reden om een oordeel te vellen, is er voor ons geen reden om onze eigen beperkte persoonlijke visie te stellen tegen over het Groot Goddelijke, dat Zich in alle dingen openbaart. Hier zegt Hilarius, één der kerkvaders:
“Wanneer ik zeg; Heer, gij zijt gekomen om mij te zonden, stel ik vast, dat in mij het kwaad is. Gelijktijdig verhef ik mij op het goede, dat schuilt in het erkennen van het kwaad. Ik zal daardoor niet in staat zijn mijn Meester te begrijpen of te benaderen,” (Ondanks dat is de man kerkelijk heilig verklaard.)
Hij had zeer zeker in zich een werkelijkheid. Want wij kunnen geen beroep doen op het licht of het goede, omdat wij goed zijn of omdat wij kwaad zijn. Evenmin behoeven wij het duister te vrezen, omdat wij goed zijn of omdat wij kwaad zijn. Aan ons is de taak om te aanvaarden, wat de Schepper geeft.
Werkelijkheid wil zeggen; het goddelijk oordeel erkennen, zelf niet oordelende.
Gij zult begrijpen, dat voor leefwijze en denken dergelijke dingen grote consequenties hebben. Die consequenties zijn overal door de wijzen uitgedrukt in gelijkenissen, in heilige boeken, enz. Wij vinden het neergeschreven in de Bijbel, waar het eten van de vrucht, die hangt aan de boom der kennis van goed en kwaad, het zondig verschijnsel is, waardoor Adam en Eva worden uit gedreven uit het paradijs. Maar evenzeer staat in de sura van de koe in de Koran geschreven, dat degene, die zich vermeet te oordelen over Allah, de verworpene zal zijn van alle tijden, doch dat degene, die Gods Wil aanvaardt, geborgen zal zijn in Hem en geleid worden door de profeet.
Boeddha bracht in zijn leerstellingen naar voren, dat de fout van de mens, die hem afleidt van het pad en hem bindt aan de waan is; het onbewust steeds weer zoeken naar hetgeen hemzelf rechtvaardigt, hemzelf dient, hemzelf beslissende rechten geeft in de wereld. En hij voegt eraan toe; “Eerst zij, die geen rechten erkennen en geen plichten behalve die, welke voortvloeien uit de grote Wet, bevrijden zich van het Rad.” “Het pad, dat men moet gaan,” zegt de Boeddha, “is er een van begeerteloosheid en zonder vrezen, aanvaardende alle wereld als deel van een bestel, waarin men zelve deel is.”
Ik kan zo verdergaan. Ik kan keer op keer U aantonen, hoe alle heiligen, alle profeten, alle grote leraren, die één werkelijke bewustwording hebben of brengen, U wijzen op het oordeel als volkomen fout. Het is begrijpelijk, want dit is de enige mogelijkheid om te ontkomen aan een schijnbare strijd, die heerst in de natuur en die weerkaatst wordt in het innerlijk. Bewustwording betekent niet alleen weten. Het is goed te weten, misschien veel te weten. Maar weten alleen met de oordeelkracht, die daaruit schijnt voort te vloeien, is niet voldoende. Eerst indien weten met aanvaarden gepaard gaat, kan het werkelijk inhoud hebben. Aanvaarden van de wereld, betekent het oordeel opschorten, wetend dat ge niet tot oordelen bevoegd zijt, en accepteren en beleven volgens de kracht, die U gegeven wordt.
Gij leeft in een wereld, waarin het oordeel normaal is geworden. Men spreekt voortdurend over dit als goed en dat als kwaad. Men verontschuldigt zichzelf met; “ik kan dit niet zo goed” of “dat had beter gekund.” Dit oordeel op zichzelf is volkomen strijdig met alle werkelijkheid en het is tevens de grote bron, van waaruit de begoocheling voortvloeit, die de mens verblindt t.o.v. de God, die Zich openbaart in de schepping.
Al wat geschiedt, geschiedt ook krachtens hogere Kracht. Er kan niets geschieden, dat tegen de hogere Kracht, tegen het goddelijk Wezen, werkelijk zou zondigen. Er bestaat geen werkelijke fout, noch een werkelijke verdienste. Te zijn binnen het Goddelijke is zijn volgens en krachtens het Goddelijke. Het is alleen onze realisatie daarvan, die ons brengt tot een waarderen of een verwerpen. Het is ons eigen oordeel, waardoor we de wereld uiteen zien vallen in de twee tegenstellingen, die voortdurend ons hele leven regeren.
In het onvolmaakte van ons eigen wezen kunnen wij geen afstand doen van goed en kwaad van uit een persoonlijk standpunt. Voor ons ja, in ons moet dit oordeel nog gehandhaafd worden, omdat wij ons niet van de volledigheid van ons wezen bewust zijn. De schijnbare vergankelijkheid der dingen, de voortdurende wijziging van toestand, die de tijd met zich meebrengt, zijn voor ons factoren, die belemmeren tot een persoonlijke volledigheidsrealisatie te komen. Maar daar staat tegenover, dat buiten ons de wereld met al zijn veranderingen niets anders is dan één openbaring van een goddelijke scheppingsdrang. Dat zal hetgeen in die wereld gebeurt zich onttrekt aan ons vermogen tot oordelen. Dat de onafwendbaarheid van al hetgeen werkelijk moet geschieden voor ons betekent de noodzaak tot aanvaarden.
Zeker, wij kunnen de dingen anders beleven door ons eigen bestaan, ons eigen denken te wijzigen. Maar nooit kunnen wij de volledige betekenis van alle dingen wijzigen. De vrije wil ligt in ons en geeft ons een keuze uit vele werelden en vele mogelijkheden maar slechts door eliminatie van de volledigheid en de volmaaktheid, waarin wij bestaan. Wij nemen delen uit de volmaaktheid weg en het restant beschouwende zeggen wij dan; “Ziet, dit is onze wereld.”
Natuurlijk is dat niet juist. Wij moeten proberen een volledige wereld te beleven, nietwaar? Dan moeten wij ook trachten omtrent al hetgeen buiten ons ligt het oordeel op te schorten en niet te spreken over goed en kwaad, over aanvaardbaar of onaanvaardbaar. Wij moeten trachten te zeggen; “Dit is, en daarom is dit goed.”
Maar men moet verder durven gaan en zeggen; “Alle dingen tezamen, alle tijd, alle ruimte, alle gestalte, alle opgang en ondergang, zoals wij die meemaken, is slechts ons zien van een goddelijke volmaaktheid, waaraan wij persoonlijk nooit zullen kunnen ontkomen; die wij echter steeds meer moeten aanvaarden om inzicht te krijgen in haar ware betekenis.” Degene, die op deze wijze leert denken en leven, heeft veel grotere vrijheid dan een ander. Want hij wordt nu niet beperkt door een oordeel, dat hem bindt aan bepaalde verschijnselen in de wereld. Hij wordt slechts beperkt door de goddelijke Kracht, die zich in hem openbaart.
Dit is een belangrijk punt. Een vrijheid om jezelf te beleven, zoals God je geschapen heeft. Een vrijheid om dit te doen zonder belemmering. Dit te doen zonder een gebondenheid, die je voortdurend belast met gedachten, die elke werkelijke appreciatie, elke werkelijke beleving wegneemt. Die vrijheid kunnen wij slechts ervaren, wanneer wij onszelf binden door het Goddelijke zonder kritiek te aanvaarden. Of zoals Franciscus van Assisi eens zegde tot zijn volgelingen; “Wanneer ik U zeg; Armoede is noodzakelijk, zo zeg ik U; Zo gij deze armoede als armoede ervaart, is zij overbodig. Doch indien gij zo vrij kunt zijn als men bestaan kan, zo vreugdig als God U geschapen heeft, zo lustig als de zon en toch zo bewust van onze Schepper en Verlosser als iemand, die knielt in een kerk, “dan is U gegeven de vrijheid, die Jezus, onze Heer voor ons verdiend heeft. Dan is de wereld Uw zuster, de zon broeder, dan zijn de dieren met U verwant en niets der mensen is U vreemd.” Franciscus, de zwerver, de bedelaar Gods, drukt hier wederom de grote waarheid uit, die de wereld steeds weer te horen krijgt en steeds weer verwerpt: Elk jezelf binden door waarderingen en waarden te accepteren, elk spreken van een oordeel, elk pogen je eigen toestand te definiëren t.o.v. anderen, moet leiden tot een verwerpen van de goddelijke Kracht in jezelf. Hij gaat verder en zegt; “Je kunt niet werkelijk leven op het ogenblik, dat je armoede als armoede ziet.” En toch beveelt hij armoede aan als regel van zijn Orde. Niet om de armoede om harentwil, maar om de afstand, die men daarmede doet van het begeren. Hij zegt vrijelijk te spreken, maar raad zijn broeders aan niet in maar vóór de kerken te spreken. Wederom een afstand doen van elke positie, van elke status, die ligt buiten hetgeen hij ziet als het onmiddellijk door God gegevene. God roept; dan heeft men te antwoorden. En verder heeft niemand het recht om te roepen. God beveelt en Zijn bevel is geen bevel maar een realisatie van de werkelijkheid maar niemand anders heeft recht om te bevelen. Zoals hij dit uitdrukt in zijn kloosterregels, zoals hij dit in verschillende kleinere en grotere bijeenkomsten steeds weer zijn leerlingen voorhoudt is het a.h.w. een renaissance van waarheden, die elders, reeds lang verklonken zijn. En het is tijd, dat de mens zich dit weer realiseert.
Onwillekeurig denk ik hier aan een leraar, die lange tijd in Londen bepaalde loges geleid heeft. Hij leerde n.l. aan allen, die tot hem kwamen, dit; “Zeg nimmer dit is goed en eerwaardig noch dat is slecht of misdadig. Vraag U slechts af: Wanneer ik deze handeling stel, is het dan mijn begeren, dat mij drijft, of is het mijn natuurlijk aanvaarden van de wereld? Kunt ge dit laatste oprecht en eerlijk bevestigen, weet dan, dat gij de zin der schepping vervult, dat gij uiting geeft aan de grote Kracht, Die ons allen, leidt.”
Ik ben bang, dat enkelen van zijn leerlingen dat eerder als een oratorisch geweld hebben gezien, dan als een uitspraak van volledige waarheid en voortdurende geldingskracht. Maar tot aan deze dag herhaal ik het U als een werkelijkheid.
Wanneer U iets doet, wanneer iets gebeurt, vraag U af; Is dit mijn eigen begeren of is het misschien een andere kracht, een noodzaak om dit te verwerkelijken? Wanneer ge iets ontwijkt, vraag U af; Is het mijn eigen vooroordeel en angst, die mij dit doen ontwijken, of is het eenvoudig de loop der omstandigheden, die mij dwingt hier af te buigen? Gij zult erkennen, dat er in Uw leven meer leiding bestaat, dan gij wilt accepteren, meer beheersing, dan ge U kunt voorstellen, gelijktijdig zijnde een vrije mens met een vrije wil.
Vergeet niet, dat het accent, dat ge geeft aan deze gebeurtenissen, voor U bepalend is, Dat in Uw wereld niet het gebeuren maar de beschouwing van het gebeuren, niet het wezen maar de waardering van het wezen, niet de toestand maar de realisatie van de toestand geldt. Dat is Uw werkelijkheid. Kunt ge die werkelijkheid overeenbrengen met de werkelijke krachten, met het geen werkelijk bestaat, dan kunt ge afstand doen van de begoocheling. Dan zal voor U het licht uit het duister en het duister uit het licht geboren worden, volkomen gelijktijdig. Dan zal voor U Kerstmis gelijktijdig een uitdrukking zijn van het gehele bestaan en een nooit bestaande toestand, die slechts waan is. Want wanneer het licht uit het duister geboren wordt, schept het het duister. Zoals Jezus, Vorst des vredes genoemd, op de wereld komende zegt; “Niet om de vrede te brengen ben ik U gekomen, doch het zwaard,” Zoals een ieder, die zoekt naar bewustwording steeds weer moet ervaren; de tegenstellingen scheppen elkaar.
Maar de grootheid van de Schepper Zelve is nooit te evenaren. Daar bestaat geen tegenstelling, alleen Werkelijkheid. Van die Werkelijkheid zijn wij alleen deel. De werelden, waarin wij bestaan, zijn deel van die Werkelijkheid. Al wat wij zijn en kunnen zijn is deel van die Werkelijkheid. Wie die Werkelijkheid kan accepteren boven alle dingen, die Werkelijkheid tot de zijne kan maken door afstand te doen van de oordeelkracht, die hem doet vrezen of begeren, wie kan komen tot een zelfbeleving, die niet meer de wereld betrekt in het innerlijk beleven maar slechts oordeelt volgens eigen standaard en wezen, die heeft een weg gevonden tot bevrijding uit de waan.
Bevrijding uit de waan is dan ook hetgeen ik U aan het einde van dit mijn betoog zou toewensen. Niet opdat gij een vrijheid vinde, die bandeloos zij, of plotseling niet meer kennen zult goed en kwaad. Maar opdat gij de wereld niet oordelende in Uzelf kome tot een juister oordeel over Uzelf, daar mede uiting gevende aan Uw eigen bewustzijn en naderende tot goddelijke waarden, die in U verborgen liggen en die ge nog niet hebt onthuld, omdat gij meende de buitenwereld te moeten oordelen en Uzelf slechts aan te passen aan die buitenwereld zonder haar deel te maken van Uw eigen beleving.
DE LEVENDE CHRISTUS.
De levende Christus is de levende liefdegeest, die in heel de wereld geopenbaard voortdurend een ieder tot groter bewustwording voert. Je kunt niet zeggen, dat de Christus alleen maar berust heeft in een mens, omdat het een wezen is, dat buiten ons staat. De Christusgeest, de Christusgedachte is een deel Gods. Dat is een deel van het goddelijk Wezen en als zodanig leeft het dus in alles, waarin God geopenbaard is. Ook in ons.
Ook in ons leeft de Christus, ook in ons openbaart hij zich. Ook in ons drukt hij uit de wijsheid, de liefde, de kracht, die moeten leiden tot een voortdurend beter accepteren en aanvaarden van God, tot om het in een christelijke term te zeggen de ervaring en aanvaarding van het Koninkrijk Gods in onszelf.
Wanneer wij zeggen; Christus, dan denken wij onwillekeurig in de eerste plaats ook aan de lijdende Christus. In het kerstgebeuren spreek je over het kindje Jezus, maar bij Pasen spreek je over Jezus Christus. De leven Christus is een figuur, waarin van uit menselijk standpunt lijden verborgen zit; d.w.z. offer, omdat de levende Christus een zoeken naar de harmonie is met het Goddelijke, die vaak een verloochening van het eigen “ik” vraagt.
Die verloochening van het “ik”, zoals de Christus die van ons vraagt, is niet een werkelijk offer. Ze is slechts een prijsgeven van het tijdelijke om daarvoor het eeuwige te winnen. Het is een prijsgeven van het eindige om daar voor te beseffen de oneindigheid, waaruit alle dingen bestaan.
Wanneer we zo de Christus en de Christusgeest beschouwen, is het duidelijk, dat de levende Christus voor ons moet zijn een wezen, een kracht, die niet alleen maar gepersonifieerd mag zijn. Het is eerder een sfeer, die ons allen beroert. Het is een denken, dat in ons allen bestaat, een streven, dat overal gelijktijdig geboren is.
Wanneer ik dan toch teruggrijp op Christus als een persoonlijkheid, doe ik dit, omdat Jezus, de drager van de Christusgeest op aarde (de laatste, die als zodanig erkend is in de wereld) voor ons een lichtend voorbeeld is. Niet van het Goddelijke, Dat zich in de stof openbaart, maar van de stof, die bewust het Goddelijke in zich wist te dragen.
Eerst wanneer ik dit duidelijk heb gesteld, wil ik overgaan op de laatste woorden. Er ligt daarin eigenlijk een soort verplichting; ze moeten wat dichterlijk zijn. Wat moet je dan zeggen over de levende Christus?
Licht, uit eeuwigheid geboren, in ‘t Al bestaande liefdekracht, gij zijt het offer, eens gebracht, dat wij weer brengen als tevoren.
De levende Christus, de liefde, die leeft, is God, Die zelve tot ons spreekt. Het is de kracht, die met ons streeft en alle banden breekt.
De levende Christus is vreugde en leed, in één glans tezaam gebracht, openbarend de volheid van ‘s werelds bestel, de volheid der scheppende macht.
De levende Christus is God in ons hart, Die zacht tot ons spreekt en ons zegt; “Mijn kind, ervaar Mijne lichtende kracht en doe zo aan ‘t leven zelf recht.”
De levende Christus is altijd nabij, is met ons, waar wij ook gaan, wanneer wij de wet van liefde uit God in het eigen wezen Verstaan.
Ik geloof, dat ik het daarbij mag laten. Vrienden, misschien heb ik niet datgene gebracht, wat U verwacht had aan de hand van het onderwerp. Maar allemaal, zoals we hier zijn geweest vandaag, hebben heus geprobeerd iets te brengen van onze waarheid, Nadrukkelijk onze. Wij hopen, dat het ertoe kan bij dragen om U Uw eigen waarheid te doen vinden.