uit de cursus ‘Inzicht 2’ (hoofdstuk 10) – juli 1964
Deel I
De mens en ook de geest is gewend voor alles een reden te vragen. Wanneer er iets gebeurt, is zijn eerste reactie: Waarom gebeurt dit? Hij begrijpt daarbij niet, dat het “waarom” alleen binnen zeer beperkte grenzen geldingskracht heeft. Op het ogenblik dat wij komen te staan voor een oorzaak, die groter is dan ons bevattingsvermogen, is er geen mogelijkheid het waarom te definiëren. Als wij vragen: Waarom laat God dit of dat toe? Dan vragen wij in feite een antwoord op een vraag, die van uit een menselijk of geestelijk standpunt niet kan worden beantwoord. Elke poging om zo’n vraag toch te beantwoorden is een rationalisatie, is een ontwijken van de feiten en van de werkelijkheid.
Wij hebben reeds gewezen op het element waan, dat een zeer grote rol speelt bij de doorsneemens en dat in zijn wereld en wereldbeleving soms zelfs beslissend is. Ik meen dat het waarom hierbij een grote rol speelt.
Indien wij in deze nieuwe tijd willen doordringen in de achtergronden van onze eigen persoonlijkheid, zo zullen wij allereerst moeten leren het waarom terzijde te stellen. De vraag naar een oorzaak of een reden kan alleen worden gesteld, indien het probleem op zichzelf ligt binnen het bevattingsvermogen van de mens en zijn redelijke vermogens ter beheersing.
Een vraag over een “hoe” kan altijd worden beantwoord. De vraag “waarom” slechts zelden. Met deze korte definitie van ons onderwerp van heden wil ik dan deze vraag en de procedure naast elkaar beschouwen. Ik begin met te stellen:
Elke mens weet hoe hij iets moet bereiken. Hij weet echter niet in hoeverre het voor hem aanvaardbaar is. Dit veroorzaakt allerlei problemen, en in de meeste gevallen zal de mens komen tot een aantal handelingen, die niet in overeenstemming zijn met zijn eigen weten omtrent noodzaak. Dat hij afwijkt van de procedure, die hij innerlijk als juist erkent, is te wijten aan het feit, dat hij voor alle dingen een reden wil hebben. Hij vraagt niet slechts: Hoe moet ik leven? Maar hij vraagt ook: Waarom moet ik goed leven? Op deze vragen zijn de beantwoordingen zeer moeilijk.
Alles, wat ik wil, kan ik; wat ik niet kan, wil ik niet werkelijk. Dat klinkt theoretisch droog. Misschien theoretisch aanvaardbaar, maar is in de praktijk niet van toepassing. Waarom niet? Omdat de mens een reden moet hebben om iets te doen. Hij wil een aanleiding hebben en het is het zoeken naar de aanleiding om zichzelf te zijn, om zichzelf te uiten, om voor zichzelf te bepalen hoe hij zal leven, welke hem voert tot een afwijzen van voor hem noodzakelijke waarden.
Nu begint de mens als volgt te redeneren: Ik wil dit of dat, maar ik kan het niet waar maken, want ik ben afhankelijk van de wereld. Ik zou het misschien kunnen waar maken, maar dan zouden er dingen kunnen gebeuren die ik niet wil. Waarom wil ik dit eigenlijk?
Het is eigenaardig, dat de vraag “waarom” altijd komt na de vraag “hoe”, maar dat in het beleven van de mens het waarom meer wordt bepaald dan het hoe. Op het ogenblik dat de mens komt tot een erkennen: dit zou ik werkelijk wel eens willen, dit lijkt mij toch wel leuk of aanvaardbaar of goed, zal hij ook geconfronteerd zijn met die eeuwige vraag: Waarom wil ik het? En op het ogenblik dat hij zich dit gaat afvragen, wordt hij geconfronteerd met een hele wereld. Een wereld, die voor een deel – laten we eerlijk zijn – op waan berust. Een wereld, waarin de illusie een veel scherpere rol speelt dan men zichzelf durft toegeven.
Hij wenst een antwoord te hebben op zijn vraag “waarom”, die niet feitelijk is, maar die in overeenstemming is met zijn eigen denkwijze. Is een rationalisatie mogelijk, dan wijkt hij af van zijn innerlijke weg en verwerpt hij zijn innerlijke behoefte tot weten. Hij handelt dan (maar onder valse condities) en krijgt dus resultaten waarmee hij geen weg weet.
In andere gevallen kan hij geen rationalisatie vinden die bij hem past en zal hij komen tot een reden voor zijn willen, maar gelijktijdig tot een afwijzen van de procedure. Ik stel:
- Alle dingen, die de mens waarlijk wil, zijn mogelijk.
- Al datgene, wat de mens waarlijk wil, kan hij slechts door eigen streven en eigen primaire actie bereiken.
- De mens zal nimmer een reden kunnen geven die volledig juist en waar is voor zijn willen, zoals hij ook voor de te volgen procedure nimmer een volledig redelijke verklaring kan geven.
- Het onredelijk element speelt in de mens een zo grote rol, dat hij dit voor zichzelf niet kan aanvaarden. Zijn geestelijke achtergronden zijn voor hem zeer belangrijk en bepalend, maar kunnen binnen zijn wereld concept geen plaats vinden.
- Al datgene, wat de mens wil, is goed. Maar slechts dan wanneer hij er persoonlijk vrede mee heeft, ervaart hij het als goed. Het resultaat is, dat hij het merendeel van zijn willen als onjuist, zondig of niet goed zal betitelen.
En daarmee, vrienden, zitten we midden in het probleem van deze tijd.
Wanneer er een kosmische tendens is, die u aanzet tot het op u nemen van grotere verantwoordelijkheden, tot het vinden van een grotere persoonlijke vrijheid, tot het zoeken van een juistere relatie met uw medemens, tot het bereiken van een innerlijk juister inzicht, dan zal deze ongetwijfeld op uw willen invloed hebben. Want uw verlangen is niet alleen maar om uzelf te zijn. Zij is het verlangen om uzelf te kunnen zijn en gelijktijdig in harmonie met de kosmos. De harmonie met wereld en kosmos is meer bepalend dan men denkt. Daardoor zal de nieuwe Heerser en de nieuwe invloed zo scherp stimulerend werken op allerhande gedachten, (begeerten zoals men ze noemt, maar in feite wilsuitingen), die men liever onderdrukt of terzijde stelt.
Nu zou de mens gaarne de nieuwe tijd accepteren, maar hij vergt van haar dat ze rationeel volgens zijn oude opvattingen en concepten aan hem kan worden verklaard. Deze mogelijkheid bestaat niet; en wel omdat alle redeneringen, alle kennis, alle waarden, zoals die in de mensheid op het ogenblik bestaan, ver afwijken van datgene wat de inhoud van een nieuwe Heerser uitmaakt. Men is niet in staat om aan de hand van oude verstandelijke overwegingen of zelfs maar oude filosofieën te komen tot een verstandelijke aanvaarding van het nieuwe. En daarmede struikelt de mens weer over zijn vraag: Waarom?
Wij kunnen niet zeggen: Dit en dat is de reden, waarom die kosmische Heerser optreedt. Wij kunnen misschien termen uit de mystiek gebruiken en zeggen:
“Twaalf zijn de poorten van het hemelrijk. Voor elk staat een grote geest, die ze verdedigt. En naarmate wij ons bewegen door de ruimte, zullen wij komen voor één der nieuwe poorten, door welke wij kunnen ingaan tot het koninkrijk van de ware vrede, de goddelijke Werkelijkheid.”
Dat is dan fraai geformuleerd. Maar wij weten niet eens of het waar is. Wij weten alleen maar,dat mensen het eens zo hebben voorgesteld. En het karakter, het wezen van een nieuwe Heerser is daarmee niet verklaard.
Zo is mijn betoog van heden ten dele een betoog tegen de rede. Rede en redelijkheid zullen kunnen gelden op die gebieden, waarop de mens verstandelijk en binnen het kader van zijn verstandelijke mogelijkheden kan handelen. Indien dit niet het geval is, indien hij in wezen handelt van uit een emotioneel, een godsdienstig of een geloofsvlak, kan hij zijn verstandelijke middelen niet gebruiken. Je kunt nu eenmaal de regels van het wegverkeer niet zonder meer op de zeevaart van toepassing verklaren. Toch tracht de mens dit telkens weer te doen. Een waarom kan voor ons wel worden beantwoord in onszelf; en dan is het antwoord voor de doorsneemens niet bevredigend.
Waarom handelt een mens over het algemeen in zijn leven? Het antwoord is: Omdat hij zich – hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk – alleen op deze wijze kan uiten; omdat het deel is van zijn wezen, van zijn behoefte aan ervaring misschien, van zijn erkenning van een innerlijke, geestelijke taak. Andere mogelijkheden heeft hij niet. Maar deze reden brengt voor de denker met zich mee een hernieuwd waarom. Waarom is dit mijn taak? En dan kunnen wij alleen antwoorden met een dooddoener: Omdat God u als zodanig heeft geschapen.
Weten wij dat? Neen. Kunnen wij er met zekerheid iets over zeggen? Neen. Weten we wel degelijk dat die God bestaat, zoals wij Hem ons voorstellen? Neen. Wij weten niets. En wij gaan dus een argument gebruiken uit de geloofssfeer, uit de sfeer van het onredelijke, alsof het een redelijk argument ware. En daarmede lopen wij vast. Want nu gaan wij een God veronderstellen of een geestelijke invloed, of een norm, die in wezen niet bestaat. Die slechts een conventie is, aangenomen door de mensen, onderling gegroeid misschien uit allerhande historische ontwikkelingen en beelden.
En dan kunnen wij de procedure niet meer gebruiken, die voor ons de meest juiste is. Want nu hebben we een theorie, die buiten de werkelijkheid staat, aan onszelf opgelegd als een feit; en volgens dat feit kunnen wij onszelf niet zijn en onszelf niet volgen. Wij hebben te beantwoorden aan een volkomen theoretische en in de praktijk meestal niet aanwezige norm. Iets, wat mooi klinkt, maar waarvoor geen bewijs aanwezig is.
Let wel, ik ben er helemaal niet op tegen dat men gelooft. Ik ben er bv. van overtuigd dat de bijbel een belangrijk boek is. Maar als men mij zegt: “De bijbel is Gods woord” en ik vraag: “Hoe weet u dat?” dan zeggen ze: “Het staat er toch in.” Maar dat is geen argument, want je kunt niet iets met zichzelf bewijzen. Wanneer men zegt: “Jezus heeft geleefd,” dan ben ik wel eens geneigd te vragen: “Hoe weet u dat?” Dan zeggen ze: “Het staat in de Evangeliën.” Wanneer ik dan tegenwerp: “Maar het staat niet in de geschiedenisboeken”, dan zeggen ze: “Ja, maar die hebben dat niet willen opnemen.” En dat is geen bewijs. Er is dus voor zeer veel geen werkelijk bewijs te citeren. Indien je het toch doet dan zul je jezelf beletten te leven volgens je persoonlijke inhoud.
Soms kan dat gunstig zijn. Ik geef bv. toe dat voor het onderling verkeer van de mensen het Christendom erg belangrijk is geweest, ook al is dit niet door zijn geloofsinhoud maar in de eerste plaats door de ontwikkelingen op sociaal‑wetenschappelijk terrein, die daaruit zijn voortgekomen. Maar goed, laat ons dan een ogenblik het “hoe” van het leven bezien.
Wanneer u ongelukkig bent en u vraagt zich af wat die ongelukkigheid zou kunnen opheffen, dan weet u wel degelijk dat hiervoor een zekere actie van uzelf noodzakelijk is.
Een mens is ziek. Niemand kan de oorzaak van de ziekte beschrijven en er is geen verklaring voor binnen de redelijke normen. Dan zeggen we heel rustig: Nu ja, dat is dus een psychisch trauma, dat zich fysiek heeft uitgewerkt. Een mooie term, maar het zegt niets. Wat men in wezen zou moeten zeggen en wat die mens zelf zou moeten zeggen is: Waarvoor ben ik bang? Wat verlang ik eigenlijk? Wat wil ik? En zodra hij dit voor zichzelf eerlijk kan zeggen, weet hij ook hoe dit te bereiken is.
Menige zieke kan zichzelf genezen, indien hij zich eerst realiseert wat hij wil, wat zijn behoefte-element is. Menige mens zegt: “Het leven is voor mij leeg.” Maar de doorsneemens durft zichzelf niet toe te geven wat hij dan wel voelt nodig te hebben om dat leven te vullen.
De eerste vraag, waarmee wij worden geconfronteerd in de onzekerheden van ons leven is: Wat heb ik nodig? Dat klinkt erg egoïstisch. Maar het eigen leven is nu eenmaal gebonden aan de waarden die daarin sluimeren.
De tweede vraag luidt: Hoe kan ik dit verkrijgen? En daarbij moet men weer alleen uitgaan van zichzelf. Wanneer u fl. 100.- wilt hebben, dan moet u zich afvragen: “Hoe kan ik ze verdienen” en niet: “Zou iemand ze mij misschien komen brengen?” Op deze manier krijgt u dus een inzicht in uw relatie tot uw probleem. Of dit probleem verder geestelijk is, op emotioneel of op zuiver materieel vlak is gelegen, doet niets ter zake.
Dan kan worden gesteld, mede rekening houdende met het voorgaande, dat het “hoe” altijd zal worden bepaald door een procedure welke luidt:
- Erkenning van de feitelijke behoefte.
- Erkenning van eigen mogelijkheden, ook temidden van de wereld.
- Bepaling van eigen actie.
- Bepaling van eigen gevoel van juistheid t.o.v. mogelijke actie.
- Het besluiten tot een actie en deze zonder verwijl volvoeren, ongeacht de tijd die zij zal vergen, ongeacht de moeilijkheden, die daarmee verder verbonden zijn.
Als men zo reageert, kan men dus alles wat men wil waarmaken. Soms beperkt, omdat de eigen vermogens beperkt zijn. Maar deze beperking ligt al opgesloten in een zeker begrip van de eigen mogelijkheden. De stelling, dat de mens dus kan wat hij wil, is niet zo dwaas als ze lijkt.
Dan volgt hier het feit, dat elke mens beschikt over capaciteiten die groter zijn dan de capaciteiten die hij in zichzelf erkent. En dit is een feit dat regelmatig wordt bewezen. Want onder hoge spanning – hetzij van angst, van een grote noodzaak of een grote begeerte – zal een mens lichamelijk en geestelijk sneller en juister reageren en inzicht tonen te bezitten, die hij normalerwijze nooit bezitten kan volgens zijn eigen visie.
Dus wanneer je iets wilt, dan is de procedure alleen niet genoeg, maar je moet daarbij ook gaan tot het uiterste van je vermogen. Ga je tot het uiterste van je vermogen, zoals je het ziet, dan blijft er een reserve aanwezig, waardoor de bereiking praktisch een zekerheid wordt. Ga je je nu echter afvragen “waarom”, dan ligt de hele zaak meteen in duigen. Op het ogenblik dat je dit “waarom” laat klinken, terwijl je bezig bent met een actie, een wilsvervulling, wordt automatisch alles teruggebracht tot het beginpunt. De afgelegde weg heeft praktisch geen betekenis meer en dezelfde procedure moet geheel opnieuw worden begonnen. En daaruit trek ik nog een conclusie:
Een mens met enig inzicht in zijn wezen zal goed overwegen voordat hij begint. Zodra hij is begonnen, zal hij zich door niets – ook geen vragen omtrent de reden of de feitelijke mogelijkheden – geen “waarom” laten beperken. Hij gaat dan zijn weg tot het doel is bereikt, of tot de onbereikbaarheid daarvan zo duidelijk is geworden, dat een nieuwe oriëntatie mogelijk is.
In de nieuwe tijd zal de mens onnoemelijk veel moeten doen wat hem tot nu toe vreemd is geweest. En ik duid daarbij heus niet alleen op de veranderingen in de mores (de zeden), de verandering in sociale, staatkundige situaties. Ik wil daarmee ook wel degelijk duiden op zijn innerlijke situatie. Bij deze innerlijke situatie blijkt een rationeel denken steeds minder mogelijk te worden. Voor de verwachtingen, die hij van anderen koestert, blijkt steeds minder reden te zijn. En daarom, vrienden, wil ik dit eerste deel van mijn betoog besluiten met de opmerking: In de nieuwe tijd zal de verandering in de eerste plaats moeten liggen in onze benadering van onze problemen. Wij zullen daarbij de vraag naar het waarom terzijde moeten stellen, zolang wij maar zelf een overtuiging hebben omtrent noodzakelijkheid of grote begeerlijkheid.
De procedure, die wij eenmaal hebben aanvaard, zullen wij doorzetten zonder enig verwijl, zonder enig denken aan tijd of moeilijkheden; daarbij gaande tot het uiterste van ons vermogen, tot het ogenblik dat een absolute onuitvoerbaarheid is gebleken. Daarna zullen wij ons geheel opnieuw moeten oriënteren.
Deel II
Wanneer ik tracht een antwoord te geven op de vraag “waarom”, die naar aanleiding van het voorgaande ongetwijfeld bij velen zal rijzen, zo begin ik daaraan toe te voegen: Mijn beantwoording kan nimmer volledig zijn. Ik wil mij hierbij houden aan de feiten, zoals ze mij bekend zijn uit mijn eigen wereld en uit mijn vorige levens in de stof. Ik meen dat deze definitie belangrijk is, omdat u van mij weinig zult horen omtrent hogere of goddelijke werelden, die ik niet persoonlijk ken.
Wij leven in een wereld, waarin wij niet zeker zijn van onszelf. Wij leven voortdurend met twee beelden van het “ik”, waarvan het ene in overeenstemming is gebracht met de wereld buiten ons; het tweede meer reëel is, maar ons vaak angstig maakt. De meesten van ons vrezen voor zichzelf, totdat wij eindelijk inzien dat het “ik” nimmer aan de buitenwereld kan beantwoorden, indien het niet eerst aan zichzelf heeft beantwoord. Deze angst voert ook weer tot de conclusie dat één van de dingen, die voor ons de meest begeerlijke schijnt te zijn is: het ingevoegd zijn in de eenheid van het leven. Het leven, zoals wij dat kennen in onze sfeer of onze wereld.
Wanneer deze honger echter wordt vertaald, dan blijkt – wanneer je eenmaal in de sferen leeft en de vormen achter je hebt gelaten – dat er niet zozeer sprake is van een behoren tot je wereld, maar van een behoefte om één te zijn met de krachten waaruit je leeft. De bron van die levenskrachten is over het algemeen moeilijk te kennen. Wij geven er wel een naam aan, maar definieerbaar is ze niet. Al datgene wat in ons bestaat, willen wij buiten ons bevestigd zien. Al datgene wat tot onze kracht en ons leven behoort, wensen wij deel te zien van onszelf. Een groot gedeelte van ons willen en van ons begeren kan dan ook worden verklaard door deze drijfveren. Wij willen iets, wij begeren iets, omdat wij daardoor in eigen ogen a.h.w. meer één zijn met het Al, waaruit wij zijn voortgekomen, ongeacht de definitie, die u daarvan per wereld misschien geeft.
Is daarbij nu ook het antwoord gegeven op de vraag van onze tweeledigheid? Ik geloof dat het antwoord niet volledig is. Uit mijn ervaring treedt naar voren dat het beeld, dat wij ons uiterlijk vormen en waaraan wij ons trachten te houden, gepaard gaat met een begrip van een zekerheid, die eveneens imaginair is. Wij bedrijven een vorm van mimicry. Wij trachten ons onopvallend in te voegen in de omgeving en verloochenen daarbij dat wij niet een echte tak zijn maar een wandelende tak, een insect. Dit laatste is misschien niet zo fraai als voorbeeld, maar het zal u duidelijk maken wat ik bedoel.
De wereld rond ons is voor ons een gevaar, zolang we er geen deel van zijn. Omdat wij dit gevaar niet reëel erkennen, maar slechts van uit de imaginatie en niet de moed bezitten om de realiteit van de erkende gevaren op de proef te stellen, zullen wij onszelf verloochenen. In elke zelfverloochening zullen wij natuurlijk het conflict tussen het werkelijke “ik” en de uiterlijkheden zien stijgen.
Wat is nu de drijfveer van het werkelijk “ik”? Ook hier beperk ik mij tot datgene wat ik persoonlijk heb beleefd en ervaren; dus wat ik persoonlijk en uit eigen ervaring ken.
Ons werkelijke “ik” behoort op de één of andere, manier tot een groep. Deze groep kan het best worden gezien als een aantal cellen, die tezamen een groter organisme opbouwen. Wij kunnen niet buiten dit organisme reageren of denken; wij zijn daaraan gebonden. Al wat wij willen is in overeenstemming met de levensstroom (de werkelijke levenswerking en invloed), zoals deze bestaat binnen het organisme, binnen de trilling of de kleur of de straal, waaraan wij nu eenmaal gebonden zijn. Dat het “ik” daaraan ontgroeien kan, staat wel vast. Maar eveneens staat vast, dat het daaraan niet ontgroeien kan, voordat het eerst het organisme als geheel heeft leren kennen.
De conclusie is duidelijk: Ons “waarom” wordt geestelijk niet door onszelf bepaald, maar eenvoudig door een verschijnsel in het Al. De bron van dit verschijnsel wordt vaak verklaard aan de hand van archetypen en wat dies meer zij. Of deze verklaring juist is, kan ik tot op heden niet controleren. Dat deze eenheid echter bestaat, weet ik uit ervaring zeker.
Dan volgt volgens mij hier weer uit, dat er op aarde en in de sferen een aantal wezens zijn, wier werkelijke wil verschillend gericht is. Er is niet één gezamenlijk verlangen dat de kosmos bindt, zoals wij hem kennen. Er zijn verschillende verlangens, die afhankelijk zijn van een organische opbouw, waartoe wij geestelijk behoren. Wat wij echter in de sfeer of op aarde doen, is niet deze eenheid, deze groep waartoe wij behoren erkennen, maar te trachten, ons in te voegen in een groepering, die uit al die verschillende tegengestelde wilsinhouden is opgebouwd. Op zijn gunstigst is de wereld waarin wij leven een compromis; niet een werkelijke mogelijkheid om het “ik” uit te drukken.
U zult zich afvragen, waarom ik dit laatste stel. Het zal u duidelijk worden, indien u zich realiseert hoezeer u gebonden bent aan uiterlijkheden.
Mensen, die honger hebben, eten. Inderdaad. Maar sommige mensen hebben honger naar andere geestelijke waarden en voelen zich onmiddellijk bezwaard, a.h.w. zondig, bevuild en bezeerd, als ze eenmaal kennis hebben genomen van een andere gedachte dan de vorm die zij door milieu e.d. hebben opgelegd gekregen. Wij kennen mensen, die hun wijze van spreken en handelen zozeer hebben vastgelegd, dat de geringste afwijking daarvan een vorm van zelfverwijt wordt.
Het is duidelijk dat een dergelijk keurslijf, hoe mooi het maatschappelijk ook moge zijn, voor het “ik” slechts een kwelling is. Vrijheid is iets dat wij alleen kunnen verkrijgen van de wereld rond ons; nooit van het wezen, waartoe wij nu nog behoren. De geestelijke inhoud van ons wezen en de daarin geboren wil, de daarin geboren begeerte, kunnen wij nimmer volledig bemeesteren. Wij kunnen ze slechts onderdrukken of trachten daarvoor een andere uiting te vinden. In dit geval spreken wij heel vaak ook over sublimatie, omdat men tracht dingen, die op een stoffelijk niveau niet aanvaardbaar zijn, dan maar op een geestelijk niveau te uiten. Dit is echter alleen mogelijk, indien voor het “ik” de bevredigingsfactor de gelijke is. Is dit niet het geval, dan is alles wat men zegt over sublimatie eenvoudig onzin.
Ik weet dat dit voor sommigen weer erg hard klinkt. Maar het zijn de feiten. Want het antwoord op het waarom, dat wij nooit volledig kunnen beantwoorden, is gelegen in ons eigen wezen. Wijzelf zijn door de groepering, waartoe wij behoren, door de krachten die in ons leven, ja, zelfs – wanneer wij een voertuig hebben – door de vorm van dat voertuig, gericht op een bepaalde reeks belevingen. Deze zijn voor ons belangrijk en noodzakelijk. Wij zijn gericht op een bepaalde reeks geestelijke bestrevingen en alleen deze zijn voor ons werkelijk te bereiken. Al het andere is eenvoudig een illusie. De moeite daaraan besteed, is vergeefse moeite. De bevrediging, daarin gezocht, is al verschaald, voordat men haar bereikt.
En dan volgt vanzelf de vraag: Hoe moet ik leven? Zoals ik reeds opmerkte, is dat in deze tijd moeilijk te vertellen. Want een mens moet eerst met zichzelf in het reine komen. Toch meen ik dat hier een aantal eenvoudige regels een groot hulpmiddel zullen zijn.
- Wanneer u iets wilt, vraag u dan af, of u daarvoor alles over hebt. Indien dit niet het geval is, bepaal voor uzelf hoeveel u ervoor over hebt aan moeite, aan bezit, aan kracht, aan tijd. Als u dit hebt vastgesteld, en niet eerder, overweeg of dit nog voor u te verwezenlijken is.
- Wanneer eenmaal een wil gericht is of een begeerte is vastgelegd, ga dan uit van het standpunt dat deze voor uw eigen leven belangrijk is en vraag u niet af wat anderen daarvan denken. Vraag u slechts af in hoeverre het voor u aanvaardbaar en noodzakelijk is. Keer in tot uzelf, opdat voor uw eigen motiveringen een bevredigende uitlaat is gevonden.
- Besef dat de uiterlijke vormen en leringen van uw wereld over het algemeen theorieën zijn, die dienen als een façade, waarachter de werkelijkheid is verborgen. Er zijn zeer deugdzame mensen (althans uiterlijk), die plotseling fouten blijken te vertonen, zo erg dat ze er niet eens toe zijn gekomen om ze bij anderen af te keuren. Wij zien mensen, die een ander absolute eerlijkheid voorschrijven om dan met oneerlijke middelen van die eerlijkheid profijt te trekken. Wij zien mensen, die voor u de kleding, de uiting e.d. zullen vastleggen en deze uiterlijkheden slechts gebruiken om voor zichzelf de middelen te scheppen zich daaraan niet te houden. Wij zien mensen, die u vertellen dat het streven voor u verkeerd is, omdat zij in hun eigen streven daardoor zouden worden belemmerd. Kijk dus achter de façade. Realiseer u dat niets is zoals het gezegd wordt. Realiseer u dat alles is gebaseerd op de feiten. Wanneer iemand u zegt, dat hij slechts zoekt God te dienen en dat hij daarom alleen politieke macht begeert, dan moet u zich eens afvragen, of deze mens daarmee misschien zijn eigen wil, inzichten en instellingen aan anderen tracht op te leggen. Zo ja, dan is zijn rationalisatie, dat het omwille van God is, verkeerd. En dit geldt voor de Paus, de pastoor, de dominee, het kamerlid en misschien voor het lid van de Boerenpartij. Heeft u dit besef, zeg dan voor uzelf: Ik heb niets te maken met het uiterlijke, met het vernis, met de schijn. Ik heb te maken met het wezen der dingen. En zoals anderen achter deze schijn zichzelf trachten te beleven en te uiten, heb ook ik het recht dit te doen, zonder mij door hun theorieën te laten belemmeren. Dan pas wordt u vrij. Wanneer u zo – beseffende dat het allemaal aan uzelf wordt overgelaten – begint te leven, dan komt er over het algemeen de spijt bij: “Ja, als ik dit vroeger had beseft, dan zou ik anders hebben gedaan.” Dit heeft geen enkele zin. Elke erkenning heeft slechts kracht, indien zij wordt toegepast op het heden. Elke wilsuiting kan eerst tot werkelijkheid worden, indien zij onmiddellijk in het heden wordt geopenbaard. Bestaat er niet de mogelijkheid om dit te doen, laat dan de gehele zaak voorlopig rusten. Datgene wat noodzakelijk is dwingt zich vanzelf voortdurend op.
- Besef dat de mens, die als geest leeft in de stof, er geen belang bij heeft te beantwoorden aan zijn stoffelijke wensen, aan een stoffelijk milieu of stoffelijke tellingen; maar door slechts te beantwoorden aan zijn werkelijke “ik”, zijn werkelijke geestelijke inhoud, zich van zichzelf meer bewust kan worden.
Hier hebben wij dus weer het waarom en het hoe naast elkaar gesteld.
Deel III
Waarom is er een nieuwe tijd? Niemand kan dat zeggen. Maar zij is er. Ons afvragen hoe het komt dat dit alles gebeurt, heeft geen zin. Reageren op wat er gebeurt, is noodzakelijk. Hoe sneller men reageert op de mogelijkheden, die deze tijd met zich brengt, des te beter de resultaten zijn die men behaalt.
De nieuwe tijd brengt met zich mee: een vergroting van vele geestelijke eigenschappen en gevoeligheden van de mens. De geest die daaraan twijfelt, die ze terzijde stelt, verwerpt vaak op grond van niet reële visies en gedachten uit het verleden de mogelijkheid om in het heden meer te bereiken. Wie zijn intuïtie beschouwt als een hulpmiddel dat verstandelijk moet worden gebruikt, zal ontdekken dat deze intuïtie steeds groter en sterker wordt, dat de resultaten daarmee bereikt steeds beter worden en dat hij op den duur een deel van zijn z.g. redelijk denken kan overlaten aan deze intuïtie, die in feite een boven-redelijk denken is.
Wanneer een mens in deze dagen ontdekt, dat hij in lichamelijke krachten veranderingen ondergaat of dat hij in geestelijke krachten (bv. magnetisme) een versterking ondergaat, zal hij niet mogen volstaan met de erkenning dat het zo is. Hij zal zich moeten afvragen wat voor wensen er in zijn wezen leven, waarvoor hij deze dingen kan gebruiken. De gaven van de nieuwe tijd hebben alleen betekenis voor hen die ze leren gebruiken.
De grootste gave van de nieuwe Heerser is vrijheid. Deze vrijheid is niet een geschenk dat zonder strijd wordt verkregen, het is een mogelijkheid die aan een ieder wordt geopenbaard; het is een weg, die een ieder voor zichzelf moet gaan. Wie leert voor zijn vrijheid op de juiste wijze te vechten, zal grote resultaten behalen.
Wij kunnen niet zeggen waarom de nieuwe Heerser zijn invloed ook geeft in de richting van harmonie en naastenliefde, al kunnen wij daaromtrent vermoedens uitspreken. Zeker is echter, dat de aspecten van harmonie in deze nieuwe Heerser steeds belangrijker worden. Daarom mag ook worden gesteld:
Wij kunnen onder de invloed van de nieuwe Heerser slechts dan resultaten bereiken, indien wij ons baseren op een zo groot mogelijke harmonie met zoveel mogelijk mensen. Dit impliceert niet een harmonie met alle mensen, maar slechts met degenen die behoren tot uw eigen groep van ontwikkeling, die werkelijk uw naasten zijn.
Ten laatste wil ik in dit 3e deel nog opmerken dat degenen, die de nieuwe Heerser alleen willen leren kennen door middel van een nieuwe leer zich vergissen. Want de invloed van de nieuwe Heerser beroert de gehele wereld; dus ook de interpretatie van een oude leer, ook oude gebruiken, ook oude woorden. De vernieuwing geeft aan veel wat oud lijkt een nieuwe inhoud. Besef dit. Stel u voortdurend open voor de nieuwe achtergronden, de nieuwe betekenis, die is gelegen in veel wat uiterlijk gelijk blijft.
Op deze wijze kunt u waarlijk deelhebben aan de verandering en aan de vernieuwing. Wie zichzelf bedriegt door aan te nemen dat wat uiterlijk gelijk blijft ook innerlijk gelijk blijft, vergist zich en zal de nadelen daarvan ondergaan.
Deze punten hebben alweer te maken met het hoe, eerder dan met het waarom. Want het waarom blijft onbeantwoord. Maar het hoe – zeker in deze nieuwe tijd en onder deze nieuwe Heerser – komt steeds duidelijker naar voren.
Wij bereiken datgene wat wij waarlijk willen door de krachten, de capaciteiten, die nu eerst voor ons merkbaar worden, zo volledig mogelijk te gebruiken. Wij kunnen onder de nieuwe Heerser veel verwezenlijken, mits wij dit niet doen ten nadele van anderen.
En ten laatste kunnen wij steeds weer nieuwe krachten en waarden vinden – ook in het oude – wanneer wij dit benaderen met een nieuw begrip, met een nieuwe inhoud.
Deel IV
Dit 4e deel is gelijktijdig een zeker afscheid. Wij hebben getracht u in deze tijd tot inzicht te brengen. Een inzicht omtrent de wereld, een inzicht omtrent uzelf. Het belangrijkste hierbij is wel een begrip voor de tegenstrijdigheden die er in uw leven, in uw besef voortdurend optreden.
Er is sprake geweest van meer‑ en minderwaardigheidsgevoelens. Er is sprake geweest van verschil tussen goddelijke waarheid en illusie; en al deze dingen tezamen geven hier en daar een verklaring van datgene wat er in uw leven optreedt. Maar met al die verklaringen bereikt u weinig of niets. Het is belangrijk dat u leert te doen. En ik geloof dat dit doen wordt gesteund door de lering, die steeds meer over de gehele wereld aan de mensheid wordt gegeven:
“Gij zijt meer dan ge denkt te zijn. Gij kunt meer dan ge denkt te kunnen. Want in u is de eeuwigheid, zelfs wanneer ge leeft in tijd. In u is een besef, dat de brug kan slaan tussen leven en dood; dat de brug kan slaan tussen een geestelijk bestaan en een stoffelijk bestaan. Aan u allen wordt door deze tijd de taak gesteld een eenheid van geest en stof tot stand te brengen, opdat de goddelijke waarheid in allen gelijkelijk worde geopenbaard.”
En ik voeg voor mijzelf daaraan toe: Vraag dus niet zozeer: waarom? Maar in uzelf gevoelende en erkennende dat iets begeerlijk of dat iets noodzakelijk is en wetend hoe belangrijk het voor u is, verwezenlijk het.
Wees niet bang voor moeilijkheden. Wees niet bang voor beslissingen. Wees niet bang voor vergissingen of fouten. Ga uw weg, trachtend niemand te schaden. Ga die weg steeds verder, totdat ge ontdekt dat ge een fout maakt; en aan de hand van die fout: herzie uw streven maar niet uw willen. Laat de methode, langs de welke gij in uw leven werkelijke vrede en werkelijk geluk vindt, voortkomen uit uw voortdurend erkennen van fouten en het blijvend streven naar dat ene doel, dat u a.h.w. geestelijk is ingelegd in vorm van harmonie, in vorm van eenheid met de kosmos, uw uitbreiding van bewustzijn, tot zij meer omvat dan het menselijk of sferisch zijn alleen.
Moet de mens nuttig zijn?
De gedachte dat iets nut moet hebben is typisch menselijk. Een vogel zingt, omdat hij zich daardoor uit; uiting geeft aan zijn gevoelens, zijn behoeften, zijn persoonlijkheid kan etaleren, kortom, omdat hij vogel is, niet omdat het nuttig is. En zo kunnen wij in de dierenwereld maar ook in de wereld van elementalen steeds weer ontdekken, dat de uiting van het “ik” belangrijk is, maar dat het toekennen van nut daaraan slechts door de mens geschiedt.
Waarom dan wil de mens nuttig zijn? Hij wil betekenis hebben; zoals een vogel betekenis wil hebben door zijn jachtgebied af te grenzen en daardoor een zeker eigendom voor zichzelf vast te leggen; zoals hij betekenis wil hebben door zich een gezel of gezellin te kiezen.
De mens echter is gebonden in een maatschappij; en in deze maatschappij worden eisen aan hem gesteld, die niet uit zijn eigen wezen voortkomen. Van de mens wordt niet gevraagd om prettig te leven, om te leven zoals hij het zelf aangenaam vindt, om zichzelf te zijn, maar aan hem wordt gevraagd dat hij zal beantwoorden aan datgene wat anderen van hem wensen. Iets waartegen niet altijd bezwaar te maken is, want een vaste orde moet er nu eenmaal zijn.
Laat ons bezien wat dan het werkelijk nut is van velen, die over nuttigheid zoveel spreken.
Wat is het nut van een politicus? Het is in wezen zeer gering. Wat is het nut van een priester? In vele gevallen zeer gering. Wat is het nut van hen die het verkeer regelen? Naar de gevolgen te zien, zeer gering. Er is dus veel, dat schijnbaar nuttig is, maar in wezen vaak overbodig.
Het schijnt nuttig te zijn om uw persoonlijke gegevens, uw personalia in 12‑ of 14‑voud gesorteerd op vele verschillende wijzen vast te leggen. Maar bent u daardoor een ander? Het wezenlijk nut ervan is meestal imaginair. Maar de maatschappij is nu eenmaal opgebouwd op dergelijke veronderstellingen. En een mens die zijn hele leven heeft geleerd dat zijn belangrijkheid is gelegen in zijn nut, zal belangrijk willen blijven. Het is voor hem de enige methode geworden om zichzelf te openbaren, te uiten. Daarom heeft hij een niet te beteugelen drang om nuttig te zijn. Hoe nuttig hij in wezen is, beseft hij gelukkig niet. Want wij zullen eerlijk moeten toegeven dat juist zij, die zich nuttig trachten te maken, overal waar zij komen vaak meer verwarring stichten dan goede resultaten boeken.
Ik heb hiermede getracht allereerst aan te geven dat het niet in het wezen van de mens ligt om nuttig te zijn, maar dat de gedachte aan nut en nuttigheid voortkomt uit de maatschappij waarin hij leeft. Toch zal die mens onder vaste condities en verhoudingen moeten leven.
Wanneer wij spreken over de Wet (Tao), dan nemen wij aan dat de mens een taak heeft. Deze taak echter wordt niet bepaald door zijn nuttigheid; zij wordt bepaald door de verhouding tot anderen. En wanneer deze taak wordt vervuld, zo zal men zich niet afvragen of dit nu maatschappelijk belangrijk is of niet, maar men zal zeggen: Het vloeit voort uit mijn wezen.
Wanneer de zoon aan de vader eerbied bewijst, zo is dit deel van een sociale opzet. Nuttig is dit lang niet altijd, soms zelfs het tegendeel. Maar daardoor vindt de zoon voor zich een bestaande vaste verhouding tot de wereld. Hij vindt voor zich een weg, die hij kan gaan met de zekerheid dat hij geen kwaad doet en met de zekerheid dat hij beantwoordt aan de kern van zijn eigen wezen. En dat is het nut van de conventie.
De conventie is nuttig, omdat zij ons een weg toont die algemeen wordt aanvaard, langs de welke wij in staat zijn ons wezen te uiten, onze waarde en onze belangrijkheid te tonen. Eens was de menselijke kracht bepalend voor zijn aanzien, nu is het helaas zijn nut geworden.
Ik verstout mij echter mij af te vragen, of mensen werkelijk wel nut hebben. De menselijke vorm is een bedreiging voor alle andere levensvormen. De menselijke vorm heeft zin voor de geest, zodra zij een verruiming van bewustzijn en ervaring tot stand brengt. Maar wanneer zij in menselijke conventie verstrikt weigert deze ervaringen op te doen, wanneer zij eveneens verstrikt in allerhande beelden van nut en van belangrijkheid weigert om de voor het “ik” belangrijke dingen te doen en andere te laten, waar blijft dan het nut voor de geest?
Er is dus sprake van het jezelf zijn. De mens die zichzelf is in waarheid, is nuttig op de enige manier waarop je nuttig kunt zijn: nl. een bewustwording, een persoonlijke groei die uitgaat boven de tijd en die in het tijdloze en eeuwige leert om de tegenstellingen met elkaar te verenigen tot de vier windstreken één huis zijn geworden, waarin de mens woont met de Heerser van het Al. Wanneer wij op die wijze nuttig zijn, zijn wij niet nuttig volgens menselijk concept. Want zelfs de misdadiger, die niet slechts nutteloos, maar zelfs schadelijk wordt genoemd, kan op deze wijze toch nog bewustzijn gewinnen.
In het oude China werd men – wanneer men niet meer binnen de normen van de maatschappij kon leven (een faillissement bv.) – rover. Rover, zo zei men, was een eerzaam beroep. Want was niet de rover een mens, die – omdat hij in de maatschappij niet nuttig kon zijn – de maatschappij voor zich nuttig maakte en dit bereikt hebbende weer in de maatschappij terugtrad om daarin een waardige plaats in te nemen.
Wie deze filosofieën hoort zal waarschijnlijk, zo hij ze in praktijk wil omzetten, in conflict komen met al datgene wat heet: maatschappelijk besef. Maar vraag u af, wat de waarheid is van uw leven. Is het niet belangrijker een ogenblik van schoonheid te kennen, een ogenblik je wezen verheven te voelen tot het schijnt dat je schrijdt met het hoofd in de wolken? Eén ogenblik, verdronken in de schoonheid van een bloesem, de eeuwigheid in jezelf te voelen openbloeien, dan als een druk krioelende mier nuttig te zijn, zonder waarlijk te leven?
Leven is belangrijk; dat is het enige dat nut heeft. Al het andere is bijkomstig. Leef uw ziel. Leef uw innerlijk wezen uit en tracht niet voortdurend bij anderen erkenning af te dwingen. Tracht uzelf te zijn. Tracht van uit uzelf harmonie te vinden met de mensen. Niet door hetgeen ge voor hen betekent, maar door dát wat ge zijt.
De schijn van deze wereld wordt vaak aan de demon, aan de zwarte of soms ook rode Draak toegeschreven, het wezen dat huist in het diepst van de hel of in het middelpunt der aarde. En men zei: “Ziet, deze schept de legioenen van boosheid en kwaadheid, die uitgaan om de mensheid te verleiden.” Indien er een duivel zou zijn en hij zou zijn legioenen uitzenden over de wereld, zo zou zijn leuze ongetwijfeld zijn: Maak u nuttig! Indien daarentegen de hemelen afgezanten zouden zenden tot de aarde, zo zouden zij niet spreken over nut, maar ze zouden zeggen:
Wees één met allen in het begrip der harmonie dat leven en wereld beheerst.
Wees één met de Schepper in de erkenning van de schoonheid, die Zijn schepping voortbrengt.
Wees in uzelf de vrede, die de natuur ontbeert, maar die de geest erkent als de werkelijke toestand van bestaan die onvergelijkelijk, oneindig en onveranderlijk is voor hem die zijn einddoel heeft bereikt.
Inzicht.
Niemand kan inzicht hebben in de wereld, want de wereld is slechts het schimmenspel, waarachter de waarheid van het leven verborgen is. Inzicht kan men slechts gewinnen in zichzelf. De relatie tussen “ik” en wereld, tussen “ik” en kosmos, “ik” en God, is het belangrijke. Deze erkennen wil zeggen: steeds vollediger en bewuster leven. Slechts het spel van de wereld zien betekent: verdeeld raken in betekenissen, die de werkelijkheid van het eigen bestaan dreigen te overwoekeren.
“Geef mij het gouden inzicht, rijzende Zon, die schijnt in mij en daardoor de wereld maakt tot lusttuin.
Schenk mij het rode goud van de zon die sterft, opdat het duister in mijzelf erkend worde als de fluistering van de dag die geboren wordt.
Geef mij inzicht, opdat ik ‘t razend gaan van tijd besef zoals een windvlaag in een atmosfeer die altijd blijft.
Laat mij de bloesem zien, wanneer zij uit de knop komt, wanneer haar bladeren vallen, wanneer zij vrucht draagt, opdat ik besef: alle vormen zijn slechts deel van het ene: het Leven.”
Inzicht is erkenning van de eenheid der dingen. Inzicht is het vinden van jezelf als deel van een oneindigheid. Inzicht betekent niet leven volgens de vorm, die nieuw is alleen, maar volgens de werkelijkheid, die je bent.
Veel wordt er gesproken over inzicht. Maar wie zichzelf niet kent, zal de wereld nimmer in waarheid beseffen. Veel wordt er gesproken over inwijding. Maar wie kan worden ingewijd, die niet in zich reeds het zaad draagt dat door het nieuwe sleutelwoord (de nieuwe Kracht) zich kan ontplooien en openbaren?
Leven betekent niet slechts streven. Het is zijn; en zijnde is het het bewustzijn van jezelf. En zo – deel van het zijnde – in het zijn ondergaan zonder jezelf te verliezen. In de stilte van het Niet weten, dat het alles in zich draagt als een verborgen mogelijkheid. Levend buiten de tijd, erkennend dat het tijdloze alle tijd is, jezelf zien in tijd en tijdloos blijven,
Inzicht is de bereiking, waarin het “ik” wordt geconfronteerd met de Bron ervan. Het is het ogenblik waarin het leven waarlijk zin krijgt. Het is de voleinding van alle dingen en het begin van alle leven.
Zo, wanneer wij tot inzicht willen streven, vergeef ons, als wij falen u het Eeuwige te doen gevoelen achter de tijd; u te doen gevoelen hoe het leven zelf één, eeuwig en onveranderlijk spreekt uit de schijn der verandering en hoe het “ik”, dat zich moet voegen naar de krachten van de tijd, door dit zich plooien en buigen als riet dat buigt voor de storm, zijn leven in waarheid continueert en dezelfde ene Kracht erkent, die in alle tijd dezelfde blijft.
Met deze woorden wil ik deze bijeenkomst besluiten. Het is het einde van tien lezingen. Het is het einde van een vluchtige poging om dat, wat wij als inzicht bezitten, ten toon te spreiden voor anderen, opdat zij uit de uitstalling kunnen nemen wat hun kostbaar lijkt.
Niet zijn wij uw heersers en niet uw broeders. Wij zijn uzelf in een andere vorm. Wat wij u geven, is geen geschenk. Het is slechts het ontwaken van wat in uzelf leeft. En wanneer wij eindigen, is het een einde aan woorden maar niet aan de werkelijkheid waarin wij bestaan, niet aan het inzicht dat zich voortdurend blijft opdringen aan een ieder die zoekt naar het Eeuwige, binnen het omhulsel van sfeer en wereld.