15 juli 1958
Van een persoonlijkheid kunnen we altijd spreken op het ogenblik, dat we aannemen, dat er persoonlijke eigenschappen bestaan. t.w. een wezen met een begrip omtrent zichzelf en een beheersing van zichzelf. Op het ogenblik, dat dit bestaat, hebben wij te maken niet een persoonlijkheid. En wanneer wij nu gaan aannemen, dat God onwetend is, een natuurkracht is, dan moet er toch ook ergens een begrenzing zijn volgens ons voorstellingsvermogen. En dat is een van de grote moeilijkheden, waarmee wij ongetwijfeld altijd te worstelen zullen hebben.
Zelf begrensd zijnde, kunnen wij. ons onze God uiteindelijk niet anders dan begrensd voorstellen.
Nu ligt dit in een vlak, dat wij vroeger ook al eens op een andere manier in deze kring behandeld hebben. Ge zult u misschien herinneren, dat wij eens gesproken hebben over de verschillende goden in de schepping, ik meen 11/2 jaar geleden. Wat de uiteindelijke Godheid is, weten we niet. Wij weten alleen, dat Hij op de een of andere manier wetend moet zijn. Dat kunnen wij uit alles afleiden. Verder komen we niet. Voor onze voorstelling ligt dit zover weg, dat we daar absoluut niets mee kunnen doen. Onze persoonlijkheid maakt zich een voorstelling van God. Die voorstelling zal uit de aard der zaak onjuist zijn. Toch is deze benadering voor ons de enige, die ons een werkelijke mogelijkheid tot streven geeft. Zodra we God als een doel gaan nemen, moeten we iets bestemd gaan nemen, iets bepaalds. En om dat te kunnen bereiken, gaan we dan de volgende afleidingen na. Ik zal ze voor het gemak even herhalen: Wanneer we aannemen, dat al het geschapene uit God bestaat en uit God is voortgekomen, behoeven we ons dat niet voor te stellen als alleen maar een schepping, waarbij God heeft gezegd,: “Vanaf dit ogenblik is al het zijnde”, zonder dat er verder trappen inzitten vanuit ons standpunt. Mens stelt over algemeen een scheppingsproces zo voor, Er is de kracht Brahman.
En daarin leeft de wereldziel – Atman. Uit deze komt voort het weten – dus het scheppende weten – Brahma. Brahma is geen werkelijke godheid, hij is alleen maar schepper. Het zou theoretisch mogelijk zijn, dat binnen de grote wereldziel, binnen de levende kracht van de schepper zelf, zeer vele Brahma’ s hun heelal scheppen. Maar wanneer je binnen zo ‘n heelal leeft, dan is de schepper van dat Al (een deelkracht dus) je eigenlijke God geworden. Je kunt het zelfs verder verdelen door te zeggen, dat in zo ‘n heelal ook nog weer grote gebieden van invloed door krachten apart worden beheerst. En dan behoeven we niet eens ver terug te gaan om te zien, hoe de mensheid dat vroeger heeft gedaan. Men heeft een tijdlang de aarde zelf vereerd als Godheid. Toen de maan, vanwege haar invloed op de aarde. En de zon. Dat zou misschien erg dwaas zijn, wanneer deze geen persoonlijkheid hadden. Maar zij hebben die wel.
Men zocht dus het godsbeeld dichter bij huis, zichtbaarder, kenbaarder en tastbaarder. Dat die voorstellingen niet volledig zijn, dat weten we allemaal. Maar de waarde, het goddelijke streven, was aanwezig. God volledig onpersoonlijk te zien, betekent gelijktijdig voor onszelf elke mogelijkheid afsluiten om met die God in harmonie te komen. Dus vanuit ons eigen streven is het noodzakelijk om God te zien als een persoonlijkheid, als een wezen.
Nu weet ik wel, dat wij dan voor allerhande moeilijke vragen komen te staan. Een wezen moet zichzelf kennen. Het zichzelf kennen betekent een zekere begrenzing. En dan komt de vraag: Neemt God plaats in? Want wij kennen de ruimte. Is God dan de begrenzing van de ruimte? Bestaat er buiten God nog iets anders? Dat weten wij niet. Het enige wat wij wel kunnen weten is, dat wanneer het er op aan komt even goed dat hele Heelal alleen één gedachteflits kan zijn (dus iets absoluut irreëels) als een werkelijk volledig stoffelijke structuur, die bestaat temidden van andere structuren. Onze God kan misschien de burger zijn van een grote stad, waarin vele goden wonen, die ook weer een eigen God kennen, enz. enz. Wie weet, zijn al deze werelden geboren uit een vliedende gedachte van een handelsreiziger in deze grote stad. Het is mogelijk. Wij kunnen het niet nagaan. Er is geen enkele mogelijkheid daarop een visie te verwerven en inzicht in te krijgen.
Wanneer dus dit probleem u interesseert, kan ik alleen maar dit antwoord geven: Wij zullen God moeten benaderen op een zodanige wijze, dat wij nog naar Hem kunnen uitgrijpen, ons één met Hem kunnen voelen. Hoe wij het persoonlijke dan verder willen uitdrukken is onbelangrijk. Of wij onze God willen zien in een houten pop of in een eeuwigheid, dat is alleen een gradueel verschil. Maar we zullen altijd een zekere beperking houden, omdat wij alleen in het beperkte erkennen kunnen, zoals ik u reeds zeide.
Laat ons dus niet teveel ons bezighouden met het wezen van God, dat voor ons ondoorgrondelijk is. Laat ons liever ons beperken tot datgene, wat we van de goddelijke krachten kunnen erkennen en tot een voorstelling van God, die het ons mogelijk maakt een zekere eenheid met Hem in onszelf te gevoelen. Het lijkt mij wel, dat dat het meest juiste is, nietwaar?
In de esoterie komt de kennis van het innerlijk steeds op de voorgrond en alles hangt er mee samen. Maar in die innerlijke wereld bestaan allerhande verschillende factoren. Eén ervan zou je kunnen noemen het geloof of – als u het anders wilt zeggen – de aanvaarding.
Wanneer wij in de stof zijn, valt onze wereld uiteen in verschillende delen. Dat moeten wij heel goed begrijpen. In de eerste plaats, de z.g. rationele wereld. De ratio, van de rede. Een redelijk concept, waarbinnen wij onszelf bewegen en waardoor wij menen onze eigen meester te kunnen zijn en een zekere beheersing te hebben. Toch zal de rede niet in staat zijn een volledige oplossing te geven voor alle verschijnselen. Ze zal ook niet in staat zijn ons leven een werkelijke inhoud te geven. Want dat, wat redelijk vaststelbaar is, is beperkt. Voor de mens valt het redelijk vaststelbare – beginnend met de geboorte – weg met de dood. En wat ertussen ligt, ach, dat is aan zovele veranderingen onderhevig, dat het wel erg moeilijk is om daarop nu werkelijk te bouwen. Hoe verstandelijker je bent, hoe meer tekorten je in jezelf ontdekt. Hoe meer tekorten je in jezelf ontdekt, hoe groter gebreken je in jezelf vertonen kunt.
Daarnaast kennen we de onderbewuste wereld. Die is in dit betoog niet alleen een weergave van het stoffelijk onderbewustzijn, maar een weergave van alle werelden, die in ons werkzaam kunnen zijn, zonder dat wij dit direct erkennen of weten. Nu is het vreemde, dat onze rede steeds daarmede in conflict komt. We kunnen er eenvoudig niet tegen op. Want in ons is een honger naar bv. eeuwigheid. Maar we zien redelijk alleen tijd en beperking. In ons is een honger naar een kracht, die ons steunt en ons helpen zal. Uiterlijk vinden wij daar heel weinig bewijzen van. Zo kunt u verder gaan. Alles wat voortkomt uit dit onderbewuste, dit onbewuste deel van ons leven in de stof, is niets anders dan een directe weergave van ons feitelijk verlangen en ons feitelijk streven. Om met dit streven goed te kunnen werken, moet je het als een werkelijkheid stellen. Kun je dat niet, dan is er tweestrijd, innerlijke verdeeldheid, met alle ongenoegens, die weer daaruit kunnen voortkomen.
Dan vinden wij daarachter Wat ik zou willen noemen de inspiratieve werkingen. We krijgen soms flitsen van gedachten, die ver liggen buiten alles, wat wijzelf kunnen aanvoelen. Wij zien ineens iets voor ons – een oplossing van een probleem, een voorstelling van de wereld, ja, misschien zelfs een voorstelling van God – op een zodanige manier, dat je moet zeggen: “Ja, waar komt dat nu vandaan? Ik weet niet waar het vandaan komt.” En heel vaak zijn die inspiratieve flitsen een soort antwoord op die innerlijke honger. Maar wanneer je die steeds weer gaat ontleden, dan breek je a.h.w. het leven en dus ook jezelf in stukken. Dat is een erg pijnlijke kwestie. Want hoe meer je tegen jezelf verdeeld geraakt, hoe minder je in feite presteert en bereikt en hoe moeilijker het je wordt te bestaan.
Er moet dus wel een factor gevonden kunnen worden, die het ons mogelijk maakt om het schijnbaar fantastische en irreële in ons eigen leven op de juiste wijze in te passen. We mogen de rede gebruiken, maar alleen waar het gaat om zuiver stoffelijke kwesties en zaken. Het geestelijke kunnen we nooit redelijk benaderen. Daarvoor hebben, wij de capaciteiten niet.
Dus we moeten een geloof hebben, een innerlijke zekerheid, die ons in staat stelt onze redelijke wereld aan te vullen. Hoe meer wij geloven, hoe intenser wij geloven, hoe sterker wij één zullen zijn met al die ongeziene krachten rond ons, die ongeziene werelden rond ons., Het feit, dat wij weten voor onszelf, dat ze bestaan, maakt het ons ook mogelijk er mee te werken.
In een vergelijking zou je het zo kunnen zeggen: Iemand, die dat geloof niet heeft – of hij er nu naar verlangt of niet -is een blinde. Zet een blinde midden in een grote machinekamer met allerhande vermogens tot zijn beschikking (zware generatoren met ontzettend sterke elektrische stromen, rekenmachines, die elk probleem voor hem kunnen oplossen, enz.)….hij is blind, hij weet het niet, hij kan het niet begrijpen, hij kan het niet bedienen. Wanneer hij nu gewend is in een bepaald deel van zo’n vertrek te leven, dan kun je wel tegen hem zeggen: ” Denk erom, daar staat een automatisch brein, daar kun je mee werken, daar kun je nieuwe krachten uit putten en nieuwe handelingen mee verrichten.” Dan zegt hij: “Neen, dat bestaat niet. Want ik weet: dit is de wereld. Dit ken ik en het andere niet.” Of hij zal misschien zeggen: ” Nu ja, ik zal het wel eens onder zoeken. Wat jij zegt, daar kan ik niet op afgaan.” Hij gaat er naar toe, maar kent het systeem niet om de machine te bedienen. Hij kan er geen redelijk antwoord uit krijgen. Hij kan misschien de generator aan het lopen krijgen en de dynamo zal stroom afgeven, maar hij weet niet, hoe hij die stroom moet ontladen, op welke manier hij die richten kan. Op deze manier is die blinde dus niet in staat een werkelijk volledig gebruik, te maken van alle mogelijkheden rond hem. Incidenteel kan hij er een klein deel van gebruiken, meer niet. Als je nu gelooft, ga je er niet over redeneren of die rekenmachine redelijk is of niet. Je gaat ook niet vragen of het systeem, dat erbij gebruikt wordt, passend is of niet. Je accepteert, dat het ding er is en dat het werken kan. En je werkt ermee. Je bent dus a.h.w. ziende. Want het totaal der mogelijkheden, die de wereld je biedt, kun je gebruiken.
Geloof brengt dus een eenheid van wezen tot stand. Twijfel een verdeeldheid. Het geloof doet echter nog meer. Wanneer we niet zeker zijn over een hiernamaals, niet zeker zijn over een voortbestaan in een bepaalde vorm misschien, absoluut geen zekerheid hebben omtrent de werkelijke inhoud van een leven, dan kunnen wij zo weinig doen. Het geloof geeft ons niet alleen de middelen, maar het geeft ons ook een uitzicht, waardoor wij de middelen, die wij hebben, kunnen gebruiken. Dat wij daarbij soms helemaal onze eigen denkwijze opzij moeten gaan zetten, is logisch. Er wordt heel veel geloofd op deze wereld, wat absoluut tegen alle rede ingaat. Er wordt zelfs heel veel geloofd, wat in strijd is met alle bekende feiten. Er wordt ontzettend veel geloofd, dat soms bevestigd, soms gewraakt schijnt te worden. Zo liggen die punten nu eenmaal. Maar de mens, die het geloof, heeft, heeft een doel. Een doel, dat verder ligt dan alleen maar het stoffelijke. Hij heeft een zekerheid, die groter is dan welke zekerheid de wereld ook bieden kan. Daardoor is die mens op zichzelf dus al meer waard, krachtiger, meer één.
Nu is het een klein kunstje te gaan spreken over wat Jezus heeft gezegd, dat men moet kunnen geloven om te genezen en dit en dat doen, dat erbij hoort. We kunnen het veel simpeler stellen. Je kunt pas gelukkig zijn, wanneer je een geloof hebt, waarin je helemaal opgaat. Of dat geloof voor anderen aanvaardbaar is, doet er niet toe. Of dat geloof je misschien in conflict brengt met stoffelijk aanvaarde waarheden, doet er ook heel weinig toe.
Het gaat erom, dat je van binnen die kracht en die sterkte hebt. Een mens, die intens gelooft, kan een martelaar worden en met de grootste vreugde onder pijnen sterven, eigenlijk niet voelende, wat hij lijdt. Een mens, die twijfelt, gaat ten onder aan betrekkelijk geringe pijn. Ben mens, die gelooft, kun je overstelpen met bewijsmateriaal, hij is niet te schokken. Want in zijn geloof staat hij vast en zeker. Hij zal zich dus nooit door anderen laten afleiden en zijn doel nastreven en bereiken. Nu kan het voorkomen, dat het doel niet het enige doel is, dat bereikbaar is. Dat is heel goed mogelijk. Het kan zelfs zo zijn, dat het gestelde doel eigenlijk erg onbelangrijk is temidden van de kosmos. Dat de voorstellingen, die met het streven binnen het geloof verknoopt zijn, absoluut onjuist zijn. Denk bv. maar eens aan de hemelvoorstellingen, die er bestaan. Toch is dit alles minder belangrijk dan het feit, dat het geloof er is. Geloven wil zeggen: In een nieuwe eigen wereld leven. Een wereld, waarin je alle krachten naast je voelt.
Een katholiek gaat naar de kerk en ontvangt – zoals hij het noemt – het heilig sacrament. Een ouweltje. Het ouweltje doet niets, heeft helemaal geen betekenis. Toch voelt die mens krachtens zijn geloof zich één met zijn God, kan daaruit morele en fysieke krachten putten, kan een volkomen psychisch evenwicht daardoor bereiken. Dat alleen al maakt het waardevol.
Een mens, die gelooft aan een hemel, sterft gemakkelijk, omdat hij gelooft, dat er een liefdevolle God is, Die hem helpen zal. De overgang is licht, hij ontwaakt snel. En zelfs, wanneer hij misschien een tijd in een waan verkeert, zal die waan een gelukkige zijn, geen ongelukkige. Mogen wij het van onze kant soms betreuren, dat men een lange tijd in zo’n schijntoestand vertoeft, het lijkt mij toch beter dan te dolen in de duisternis.
Het antwoord op alle vragen is steeds weer: het geloof. Uitleg is er niet te geven. Het redelijke element is beperkt. Je kunt de kosmos niet zakelijk ontleden of onderbrengen in een paar laboratoriumproeven. Je kunt je leven zelf niet meten met centimeters of zelfs met minuten.
Het is een kracht, niet definieerbaar. Het aanvaarden daarvan is erg belangrijk.
Naarmate je zelf verder groeit, zal je geloof veranderen. Het was in het begin voor de primitieve mens heel eenvoudig om te geloven aan de koninklijke kracht van een enkel steentje, dat hem als fetisj, als talisman diende, hem beschermde tegen vele gevaren. Het was misschien erg gemakkelijk vroeger om te geloven aan het feit, dat je onkwetsbaar was geworden. En wanneer je iedereen zag sterven, die een soortgelijke, fetisj droeg, dan zei je toch tegen jezelf: “Ja, maar mij kan dat niet gebeuren”. Die dingen hadden ook toen al inhoud en betekenis. Door dit geloof was de man met het steentje in staat veel meer te presteren, dan hij zonder dat ooit had durven presteren» Door dat amuletje, die talisman, was de krijger in staat de wereld te veroveren, terwijl hij anders misschien in angst gestorven zou zijn. En zo gaat het de hele wereld door.
Hoe denkt u, dat de beschavingen zijn ontstaan op de wereld? Zeker niet uit het redelijk element van de mens. Want elke beschaving is in haar wezen onredelijk, omdat ze tegen de natuur van het grootste gedeelte der mensen ingaat. Ze kan alleen tot stand komen, als het geloof een bindende kracht wordt. De hele samenleving is gebouwd op geloof. Dat klinkt misschien wat vreemd en somber, maar het is waar. Hoe zou de Nederlandse staat eruit zien, als er geen geloof was, geen christendom? Hoe zou de wereld eruit zien, wanneer de mensen niet geloofden in een hogere wet, in een ander doel van het leven? Er zou bandeloosheid ontstaan. Want geloof mij, zonder een werkelijke reden – al is het dan ook de innerlijke reden van het geloof – komt geen mens tot zo’n grote zelfbeheersing, dat hij zich ordent in een maatschappelijk verband zonder geweld. Zonder een geloof komt een mens er niet toe om de verantwoording voor anderen te gaan dragen en de eigen lusten te beteugelen. Het geloof is noodzakelijk. De hele wereld is gebouwd op geloof. Neem nu maar het feit, dat u uw geld krijgt. U krijgt een gulden. wat is die gulden eigenlijk waard? Niets. U gelooft echter, dat ze een bepaalde waarde bezit. Daardoor bezit ze die. U gelooft, dat een zakenman, aan wie u krediet geeft, inderdaad aan zijn verplichtingen tegemoet zal komen. Daardoor kunt u niet alleen handel drijven, maar ook de ander is instaat, dank zij deze kredietregeling meer om te zetten en beter te werken, u bent wanhopig. Wanneer u niet gelooft, dan is er maar één oplossing. Maak een einde aan jezelf, aan je leven. Maar wanneer er een geloof is, kun je daarin kracht vinden om verder te leven, zo je bewustwording te vergroten en je leven toch nog een nieuwe inhoud te geven. U begrijpt dus wel, dat geloof voor de esoterie een van de meest belangrijke punten is.
Dat het naast de aangevoerde argumenten ook nog eigenaardige verschijnselen in ons veroorzaakt, is een tweede punt. Op het ogenblik, dat wij geloven, komen wij tot een hechtere eenheid in onszelf. Er bestaan nu eenmaal in jezelf elementen, die je niet stoffelijk kunt verantwoorden of kunt kennen. Het geloof echter brengt een band tot stand tussen deze dingen, waar geen enkel redelijk denken en geen normaal leven dit kan. Geloof maakt ontzaglijk vrij.
En dan is er nog een belangrijk punt. Elke mens zal het met me eens zijn, dat je niet weet, wat je nu werkelijk kunt en wat je werkelijk bent. Het ene ogenblik ban je zus, het andere ogenblik zo. Steeds wisselend en veranderend. Nu met deze drift of deze onaangename inslag, schijnbaar zonder reden ontstaan, morgen misschien met een vreugde, die tegen elk redelijk besef ingaat. Als je geen vertrouwen hebt in jezelf, ga je je afvragen: “Waarom ben ik nu zo?
Waarom?” En je gaat niet zeggen.” Dit heeft een doel.” Je gaat ook niet zeggen bv.: “Dit is een proef, die ik moet doorstaan.” Je gaat alleen maar zeggen: “Nu ja, goed, laat ik dan maar weer uitbarsten, ik kan er toch niets aan doen.” Het gevolg is, dat de uiterlijkheden de overhand krijgen.
Naarmate je geloof echter sterker wordt, ga je meer putten uit hetgeen er van binnen leeft. En in dit binnenste leven heel veel waarden, die ook op geloof gebaseerd zijn. U gelooft bv., dat u een geweten hebt. U hebt er geen. U hebt ervaring, ingeschapen kennis van wetten, maar geen werkelijk geweten, u gelooft eraan. Omdat u eraan gelooft, hebt u zo een rem geschapen, die u binnen een zeker voor de wereld aanvaardbaar spoor houdt, terwijl u voor uzelve gelijktijdig de mogelijkheid hebt om schuldbesef te vermijden.
Laten we nu eens stellen, dat je werkelijk intens in jezelf gelooft, dan doe je dat niet alleen uiterlijk. Uiterlijk wordt het zelfvertrouwen. Maar je doet het ook innerlijk? “Wat ik doe is goed, want ik heb het rijpelijk overdacht en kan er niets verkeerds in vinden.” Dan kun je toch nog wel gekke dingen doen, maar je zult voor jezelf nooit meer handelen in een tweestrijd, in innerlijke verdeeldheid. Je zult het jezelf dus nooit onmogelijk maken om de meest gewijde tuinen van je eigen innerlijk te betreden.
Heel diep van binnen, daar zit – en dat is natuurlijk een kwestie van geloof, u moogt het ook verwerpen – voor ons, in ons weten, ons denken en ons geloven de goddelijke kracht. Wanneer ik daar werkelijk op vertrouw en dat werkelijk aanneem, dan kan ik die kracht naar voren brengen op ogenblikken, dat alles mis schijnt te lopen en vind ik daarin de kracht om door te zetten en er toch wat goeds van te maken. Ik vind er ook de mogelijkheid in om een ogenblik mijn wereld met al zijn zorgen te vergeten en a.h.w. nieuwe krachten op te doen, mezelf te bevrijden, een nieuw inzicht te verkrijgen. U begrijpt dus wel, dat voor de innerlijke processen het geloof van groot belang is. Van heel groot belang. Want letterlijk heeft men in het verleden eens neergeschreven: “Wie niet gelooft kan zichzelf niet betreden. Want, omringd (en dan moeten we er achter zetten: door de muur van wantrouwen in jezelf) zal men gevangen zijn in het noodlot.” Dus de opeenvolgende reeks van gebeurtenissen, waaraan je niet kunt ontkomen. Daar staat tegenover: “Wie gelooft, vindt krachten het geloof in zich de krachten, waaraan hij gelooft.” Dat is ook niet van ons. Een oude wijsheid.
En dat is nu het mooie: Wij geloven in de mogelijkheid tot bewustwording. Alleen door het intense geloven daarin zullen we die bewustwording vinden, elk op onze eigen manier. Dat wil niet zeggen, dat je je individuele mogelijkheden kwijtraakt of je verantwoordelijkheid zelfs maar kwijt raakt. Het wil alleen maar zeggen, dat je binnen deze perken een meesterschap bereikt, een eenheid, een levensaanvaarding zonder einde.
En dan ga je straks over. Wanneer die stof wegvalt en je hebt niet geloofd aan datgene, waarvan alles in je zegt: “Er is een voortbestaan”, wat dan? Dan dool je in de duisternis, omdat je niet geloven kunt, dat je gestorven bent. Wanneer je niet gelooft in de mogelijkheid om voort te leren, je verder te ontwikkelen en je het hiernamaals ziet als een voortdurende stagnatie, dan zal je jezelf eenvoudig beletten om verder te gaan en je zult lijden onder hetgeen je niet kunt bereiken zelfs in een lichte sfeer.
Het is eigenlijk een eigenaardige wereld, waarin u leeft. En de mens zelf is een wonderlijk wezen. Want de hele wereld, waarin u leeft, bestaat uit misvattingen. Het is steeds wanbegrip, wanbegrip, wanbegrip overal. Een niet willen, niet kunnen begrijpen. Een stellen van eigen oordeel boven anderen. Het is een voortdurende aanval a.h.w. op iets, wat je meester zoudt willen zijn en wat je niet overmeesteren kunt. De mens probeert natuurlijk wel om zijn wereld te beheersen. Maar hij kan het niet. Hij kent immers de krachten niet, die er spelen. Wanneer hij gaat zwemmen in een rivier, die rustig lijkt, wordt hij door de eerste de beste draaikolk gepakt, en op zijn minst genomen kost het hem veel strijd om eruit te komen. Maar wie zijn innerlijk weten, zijn innerlijke kennis aanvaardt, die komt verder. Die leert op de duur in de wereld het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden. Dat is één van die dingen voor wie gelooft, die zelfvertrouwen voor hem kunnen doen.
Esoterisch gezien is het daarom zo belangrijk, dat wij altijd weer door het geloof een deel van de z.g. werkelijkheid opzij schuiven. We aanvaarden zonder te vragen. Een deel van onze wereld erkennen wij eenvoudig niet. Daar schakelen wij alle redelijkheid uit. Want het gaat erom, dat we innerlijk één zijn. Onze vriend Socrates heeft eens, toen hij stond te kijken over Athene, haast wat cynisch in de Stoa gezegd: “Wat deert het ons, of we geloven of niet, wanneer wij maar in onszelf geloven! Want niet onze wereld doch het geloof, dat in ons bestaat – zelfs indien het een geloof is aan de onmogelijkheid van het geloven – bepaalt ons leven en onze waarde.
Hij bedoelde daarmee dit te zeggen: Ik behoef niet te geloven aan een God. Wat Socrates trouwens bij voorkeur ook niet deed, althans niet op de gangbare manier. Ik behoef zelfs niet te geloven aan de werkelijkheid van de wereld. Maar ik moet toch een overtuiging, hebben, die voor mij boven alle werkelijkheid staat. Er moet iets zijn in mijn leven, dat niet te veranderen is. En dat is nu juist het geloof, dat ik nodig heb. Want zodra ik in mijzelf de kern, de basis van mijn leven, aan voortdurende veranderingen onderhevig maak, ben ik net een stuurloos schip. Je kunt tegen de stroom op laveren, natuurlijk, Dan moet je vaak van richting veranderen. Maar dan heb je toch een vast doel. Op het ogenblik dat je geen geloof hebt, zijn alle invloeden steeds weer dingen, die je doel wijzigen. En iemand die twintig verschillende doeleinden nastreeft, zal tot de conclusie komen, dat hij er meestal niet één van realiseert, van verwerkelijkt. Dat is dan een voortdurende teleurstelling, een voortdurende leegte.
Ik geloof, dat dit nog sterker geldt voor ons in de geest voor u in de stof. Uiteindelijk zijn de gedachten bij u nog wat minder belangrijk en kun je heel vaak – door de gedachten te behouden en niet uit te drukken in daad – althans een schijntoestand handhaven, waarmee jezelf vrede kunt vinden. Maar geestelijk kan dat niet. Geestelijk moet je je gedachten aanvaarden als een werkelijkheid. Stel je nu voor, dat die gedachten vol hiaten zijn, vol met verwerpen, vol met afkeuren, met kritiseren, waar kom je dan terecht? Wat moet dat een lege, hopeloze wereld zijn. Me dunkt, dat je dan zo’n idee moet krijgen, dat je leeft ergens tussen de gaten van de Zwitserse kaas, omringd door grote putten van oneindigheid, waarin je niet leven of bestaan kunt, waarheen je niet durft gaan, een gevangene van jezelf. Wanneer u bij ons de vormen kwijt raakt en de gedachten steeds belangrijker worden, dan zult u ook begrijpen, dat de rede minder belangrijk wordt. De impuls, de inspiratie krijgt een steeds groter deel. Het aanvaarden van het leven en het reageren volgens het gevoel is nog het enig belangrijke. Maar om dat te kunnen verantwoorden, moet men eerst kunnen geloven, dat het goed is, want alleen in het geloof is overgave, mogelijk.
In de esoterie nu is de absolute overgave aan het Zijnde de werkelijke oplossing van de geheimen, die in het ik liggen. Het zal dus m.i. duidelijk zijn dat zonder geloof geen enkele bewustwording mogelijk is. Dat zonder geloof (een werkelijk geloof) zelfs het leven zeer beperkt, zo niet onmogelijk zal worden. En dat men eerst met een intens geloof tot grote bereikingen kan komen, zowel in de stof als in de geest.
Vragen.
U had het over de ingeschapen wetten.
Ingeschapen wetten, natuurlijk. Daarover kunnen wij ook nog wel iets zeggen. Een ingeschapen wet, mijn waarde vriend, zou je ook een grondeigenschap kunnen noemen. Er bestaan stoffen, die niet oxideren, omdat ze zich doodeenvoudig niet met zuurstof kunnen verenigen. Het is hun wil niet, het is hun structuur. Aan de andere kant zijn ze toch wel weer in heel veel andere verbindingen bruikbaar. Er is een betrekkelijk willekeurige weg mogelijk buiten dit enkele punt voor die stof. Kijk, zo is het nu met ons ook. De grondslagen van ons wezen sluiten bepaalde mogelijkheden uit, En dat zijn de ingeschapen wetten, en nu zult u wel begrijpen, dat die wetten van binnen af moeten gaan, omdat we van binnen af naar buiten toe zijn opgebouwd.
In de eerste plaats krijgen we de ziel. Kan de ziel iets kennen, wat niet in God bestaat of geen deel uitmaakt van God en zijn schepping? Neen. Want op het ogenblik, dat ze dit zou doen, zou dit een afvloeiing van de kracht, die eigen leven uitmaakt, naar buiten (een vlak buiten God gelegen) mogelijk maken. De wet is dus, dat niets meer kan worden dan zijn God.
Van daaruit gaan wij naar het bewustzijn toe de geest. De geest kan zich natuurlijk wel overal bewegen, maar zij is afhankelijk van haar wil tot bewegen. Wil is afhankelijk van weten en bewustzijn. De consequentie is duidelijk. Wij kunnen stipuleren, dat onder de ingeschapen wetten van de geest bv. deze een belangrijke rol speelt.” Wij kunnen niets beleven, bereiken of ervaren langs de weg van de geest, waarvan niet een erkennen reeds bestaat. Al het ervarene zal deel Gods zijn. Als zodanig zal alle ervaring goed zijn, tenzij het ik deze verwerpt. “Dat laatste wordt dan verklaard in de wet, die het ik zelf vaststelt. Het ik is een balans van tegenstellingen, waarin een bewustzijn omtrent het zijnde mogelijk wordt. Het evenwicht in het ik is de eenheid met de Schepper, die door het ik bereikt wordt. U ziet het, het is betrekkelijk gemakkelijk. We kunnen tegen die wetten niet zondigen, omdat ze ons hele leven bepalen en conditioneren. Dat zijn de grondwaarden van ons bestaan.
Zo bestaan er natuurlijk ook stoffelijk bepaalde wetten. En nu zult u het misschien gek vinden, maar er is bv. een ingeschapen wet, die zegt, dat de mens nooit uit eigen krachten in staat zal zijn bv. de ruimte in te vliegen. Hij kan niet zonder zuurstof. De mens kan niet leven zonder bloed. U zult zeggen: ” Dat zijn eigenschappen.” Maar dat zijn ook ingeschapen wetten van het lichaam. En zo staat er ook, dat geen enkel lichaam tot een reëel en bewust handelen zal komen van enige intensiteit, wanneer het niet onmiddellijk bezield is. Een hanteren van het lichaam in beperkte vorm blijft echter mogelijk, wanneer het gehanteerd wordt. Een gehanteerd lichaam zal snel vervallen. Een bezield lichaam kan blijven bestaan, tot de onderlinge harmonie der onderdelen zozeer verbroken is, dat een zuiver functioneren niet meer mogelijk is. Dat zijn allemaal grondwaarden.
Wanneer wij dus spreken over de ingeschapen wetten, dan zal het u wel duidelijk zijn, dat we a.h.w. met een ingebouwd reglement de wereld ingaan. We kunnen daar niet tegen op, omdat elke pas, die wij buiten deze regels zetten, automatisch betekent een afvloeien van al, wat wij zijn, naar een ander vlak, naar een ander niveau, waarbij wij onze persoonlijkheid en ons bewustzijn verliezen. De conclusie is weer heel duidelijk: In ons zijn regelen en wetten, waaraan wij ons zullen moeten onderwerpen, of wij willen, of niet, omdat elke poging tegen die wetten in te gaan gelijktijdig betekent een verstoring van onze geestelijke vermogens en ook vaak van onze lichamelijke toestand, wanneer wij op aarde zijn. Dat is duidelijk, zou ik zeggen.
Doet een mens dat wetens, dat handelen buiten zijn eigen wetten?
Ja. Wanneer de mens buiten de ingeschapen wet tracht te treden, dan wordt hem dit onmiddellijk duidelijk, omdat hij n.l. een treden buiten de wet (althans een poging daartoe) ervaart als een onmiddellijke pijn, die in een zelfvernietiging zou kunnen resulteren. Die wetten zijn niet zo, dat wij er doorheen kunnen stappen. Dan verliezen wij het bewustzijn.
Zolang er een bewustzijn is, kan er dus slechts een pogen zijn om tegen die wetten in te gaan.
Meer niet. En dan is het net een muur. Wanneer u hard tegen een muur aanloopt, voelt u dat.
Hoe voelt dat? Door de kwetsuren, die ontstaan als gevolg van dit er tegenaan lopen. Zoudt u er uiteindelijk toch doorheen komen ondanks alle kwetsing, dan bestaat u hier niet meer. Als uw hele bewustzijn alleen op dit vertrek is opgebouwd, kunt u daarbuiten niet bewust zijn. Ten hoogste kan er een geheel nieuwe ontwikkeling beginnen, maar al, wat u hier hebt geweten, is hiernaast niet meer van kracht. Zo moet u dat eigenlijk zien.
Dus de mens – en ook de geest – zal het altijd weer merken, wanneer hij zondigt tegen de ingeschapen wetten. Hij zal dit in de eerste plaats ervaren door geestelijke en lichamelijke pijnen en verwarring. In de tweede plaats zal hij het merken, doordat plotseling zijn gehele wereld niet meer beantwoordt aan wat hij ervan gewend is. Dan dreigt de waanzin, zoals dat heet. En ten laatste, wanneer hij doorgaat, zal hij elk redelijk bewustzijn van deze wereld en toestand verliezen en niet in staat zijn zijn ik volgens deze wereld en toestand verder te ontwikkelen. Hierbij treedt een vervloeien van de in het ik behouden krachten op, zodat een herschepping van het ik op ander niveau kan plaatsvinden, maar zonder het persoonlijk bewustzijn, dat het tot ik-heid, tot ego’s heeft gemaakt in deze wereld.
Je gaat alleen meer de moeilijkheid beseffen van al deze dingen. Het is niet eenvoudig om dit om te zetten.
Neen. Misschien, dat ik mijn betoog dan nog wel kan besluiten met een paar opmerkingen omtrent de praktijk. De praktijk van het leven kan nooit berusten, op een activeren van krachten die eigenlijk ternauwernood begrepen, maar zeker nog niet beheerst kunnen worden. Het leven zelf is opgebouwd uit datgene, wat je kent. Niet alleen datgene, wat je actief aanvaardt, maar al hetgeen je kent en zou kunnen doen.
Om een voorbeeld te geven: U kunt uw brood verdienen doorwerken en door diefstal. Dan zijn zowel werken als diefstal waarden, die onmiddellijk in het leven gelden. U zoudt ook kunnen zeggen: Ik zou natuurlijk ook geld kunnen krijgen en dus voeding en al wat erbij hoort door lood te transformeren tot goud. Ik weet, dat die mogelijkheid bestaat, zegt u dan. Maar u hebt deze kennis niet, u beheerst dit niet. Daardoor is deze mogelijkheid in uw leven niet reëel. En wanneer u wilt trachten deze reëel te maken, zult u toch eigenlijk moeten bestaan op één van de reeksen wel voor u reële waarden n.l. of werken of diefstal, terwijl u zoekt naar de uitweg om verder te gaan. In de praktijk moeten wij dus altijd (ook met esoterie) beginnen met wat er is aan mogelijkheden. Met datgene, wat onmiddellijk verwerkelijkbaar is, daarop moeten wij ons leven baseren. En dan moeten wij eerst heel langzaam proberen verder te gaan om onze mogelijkheden uit te breiden.
Hoe verder we nu van het gangbare afstaan met hetgeen wij willen bereiken, hoe moeilijker het wordt. Je kunt je natuurlijk voorstellen om plotseling een sprong te maken van 10 m. lengte. Sommigen zullen dat op de duur tot stand kunnen brengen, maar eerst na vele mislukkingen. Wanneer het nu niet gaat om de sprong zelf, maar om de afgelegde afstand, is het dus veel verstandiger om een paar grote passen te nemen. Je komt er even vlug. Nu kan iedereen van u 10 m, afleggen en zelfs met betrekkelijk weinig schreden, wanneer het nodig is, maar niemand kan het overspringen. Is het nu niet logisch om i.p.v. te zeggen: “Ik wil met een beweging die grote bewustwording doormaken”, te zeggen: ” Ik zal proberen in kleine opzichten en punten voor mijzelf een zekere bewustwording te bereiken”. De praktijk van de esoterie betekent niet een plotseling vooruitgaan, maar een langzaam, a.h.w. pas na pas, jezelf vooruit brengen.
En dan zegt die praktijk verder nog iets. Elke reeks van praktische mogelijkheden wordt beperkt en wel door datgene, wat wij daarin aanvaarden en verwerpen. Aanvaarding of verwerping echter is esoterisch gezien heel vaak maar een oppervlakkige zaak. Bv. er zijn mensen, die geen kruimel brood van een ander zullen nemen, maar ze zullen wel heel vaak met een buitengewoon groot verlangen denken over datgene, wat een ander bezit. En dan hebben ze alleen – esoterisch gezien – de zaak op een ander vlak gebracht. Dat heeft weinig zin. Want de kwelling blijft, bestaan, alleen er is nu een vergroting van innerlijk begeren, en dus een vergrote krachtsinspanning voor uiterlijke beheersing noodzakelijk. Daar word je niet veel wijzer van. Tenminste in de meeste gevallen niet.
Het is dus wel verstandiger om voor jezelf na te gaan in hoeverre datgene, wat innerlijke noodzaak lijkt of begeerlijk lijkt, verwerkelijkt kan worden. En dan gaan wij daarbij een criterium nemen. De esotericus zal zich steeds afvragen? Wat in mijn handelingen, in mijn gedachten kan mij in verzet tegen mijzelf brengen? Voor alles moet ik vermijden dat ik tegen mijzelf verdeeld ben. En dat verdeeld zijn kan ontstaan door twijfel, door schuldbesef e.d. Die moet ik voor alles voorkomen. Verder moet ik de wereld zien als iets, waarin de ervaringen steeds voor mij openliggen. En dan verlang ik natuurlijk ook naar een geestelijk beleven.
In dat geestelijk beleven maken heel veel mensen ook alweer een grote fout. Ze denken perfectionistisch. D.w.z. ze willen iets volmaakts bereiken. Uittreding b.v.. “Ik wil uittreden en nu wil ik precies gaan zien, wat hier of , daar gebeurt. Ik zal dat precies gaan constateren.” Dit is een mogelijkheid. Maar nu komen ze tot de conclusie, dat ze met die uittreding een resultaat hebben van zeg 10%. De rest is fantasie, 10% is juist. Ze zeggen: “Dan deugt het niet.” Fout.
Dan hebben ze bewezen, dat ze een begin kunnen maken en ze kunnen dit verder uitbreiden. Wanneer je voortdurend perfectionistisch blijft denken, voor jezelf en voor anderen, de hoogste eisen stelt, zul je op de duur door het stellen van die eisen zoveel teleurstellingen ondergaan, dat je niet tot een waar bereiken, niet tot een waar presteren kunt komen.
In de esoterie is het wel degelijk zaak om niet te kijken naar alles, wat tegenvalt en wat lelijk is, maar je vast te houden aan alle positieve punten boven alles. Hoe meer je van die positieve punten vindt, hoe beter je op de duur zult begrijpen, waaruit je teleurstellingen zijn voortgekomen, wat de reden er van is, wat de mogelijkheden waren. Maar hou je je vast aan de teleurstellingen, aan de tegenslagen, dan kom je er nooit. Dus zal de esotericus ook in zijn geestelijk streven, in zijn denken en zijn werken voortdurend zoeken naar de positieve punten, datgene wat een bevestiging is, wat een bevrediging betekent, innerlijk een vreugde betekent.
Daaruit put hij n.l. kracht om zijn teleurstellingen niet slechts terzijde te leggen, maar te overwinnen en tot iets positiefs te maken.
Dan meent menigeen, dat zoveel dingen doelloos zijn. Esoterie gaat over het gehele ik, niet over een klein deel ervan. Alles, ook het meest kleine, het meest onbelangrijke heeft zijn doel.
Als zodanig is voor de esotericus alles geestelijke belangrijk. Dit gelijkelijk belangrijk zijn brengt hij tot uit -drukking in zijn interesse, zijn ijver en zijn beheersing, die hij, zowel voor het kleine als voor het grote gelijkelijk gebruikt, zonder enig verschil. Verder zullen wij heel vaak verlangen naar bv. een stem van de geest, die in ons spreekt: naar contact met de geest, dat wij niet altijd zo kunnen bereiken als wij willen. Wij willen een geestelijk werk volbrengen en worden daarbij plotseling geremd. Nu kunnen wij ons daar natuurlijk erg druk over maken. Maar wanneer wij dat doen, dan mogen wij er wel van verzekerd zijn, dat het beetje, dat wij nog wel kunnen ook te niet gaat. Het heeft dus absoluut geen zin onze tegenslagen te verwerken als beperkingen en remmingen. In elke tegenslag, in elke beperking zit een zin. Niets is zinloos in het leven. Indien wij die zin beseffen, zullen wij juist daaruit een grotere innerlijke vrijheid kunnen, verwerven.
Naast deze punten zoekt men verder heel vaak naar een vergroting van sensitiviteit. Wanneer men dat als doel stelt boven al het andere, is er ongetwijfeld wel iets te bereiken. Maar het heeft vaak weinig zin. Degenen, die het gegeven wordt, zullen het moeten gebruiken. Zonder dat is hun leven niet volledig. Degenen echter, die deze gaven niet gegeven worden, mogen trachten ze te ontwikkelen, mits zij eerst zichzelf ontwikkelen. Sensitiviteit, helderziendheid, helderhorendheid, zijn gevolgen, geen oorzaken van een bepaalde geestelijke ontwikkeling.
Door dit te begrijpen kunt u zich dus meer neerleggen bij de bestaande toestand en uit dat, wat nu is, het beste maken.
Verkeert u ooit in twijfel, dan weet u, dat voor de esotericus zeker, zoals het voor alle mensen behoort te bestaan, deze wet suprême is? Doe niets wat een ander schaadt. Ook zelfs niet, wanneer je meent dat die ander schadelijk is voor de anderen. Want dit kun je niet geheel beoordelen.
Dat laatste is erg moeilijk hoor, maar houdt toch die regel in gedachten. Het zal je heel vaak beletten dingen te doen, waar je later spijt van hebt en die dan later werkelijk een remming worden. Iemand, die zoekt naar de positieve krachten en de positieve waarden in alle dingen, vindt daarin het beste middel voor grotere zelfkennis, Vergroting van innerlijk bewustzijn en uiteindelijk vergroting van geestelijke bereiking« En wanneer er nu punten in de praktijk zijn, die u nog verder aangestipt wilt zien, dan kunt u ze naar voren brengen.
Ziet u nog verschil tussen daad en gedachten? Een mens kan gedachten hebben, die hijzelf verkeerd vindt. Waarvan hij zegt: “Die dingen moet je niet denken. “En toch komen ze uit hem voort of op hem af.
Nu is er heel weinig verschil tussen de gedachte en de daad. Om de doodeenvoudige reden, dat die gedachte – ook al wenst u ze bewust niet, toch wel degelijk een integrerend deel van uw eigen persoonlijkheid moet zijn. M.a.w. die gedachten hebben wel degelijk zin en inhoud.
Ze zijn reëel als daden. Het verschil is, dat de daad soms een schuldbewustzijn doet ontstaan, waar men bij de gedachte alleen minder last van heeft. Dat is het enige verschil. Maar voor de rest? Wat is het verschil tussen gedachte en de daad? Wanneer je iets intens in gedachten beleeft, dan is het veel meer waar en veel intenser vaak dan met de daad. Elke daad is een bevestiging van de gedachte. En per slot van rekening nu moet u mij niet kwalijk nemen: Wanneer u f.100.- in uw zak heeft en u weet dat en u gaat ze nog eens natellen, hebt u dan f.100.- meer? Dat blijft toch hetzelfde? Zo is het ook met die gedachte. Die gedachte is uw inhoud. Wanneer u die door de daad gaat toetsen en bevestigen, kunt u misschien nog even zekerder zijn van wat het is: Maar voor wat u aan inhoud bezit en aan mogelijkheden maakt het in feite geen enkel verschil uit.
Is het dan niet beter een verkeerde gedachte niet tot daad te brengen?
Dat ligt eraan of die gedachte verkeerd is. En welk criterium gebruikt u voor verkeerd?
Ik heb de kinderen wel eens een klap om de oren willen geven en heb het toch maar niet gedaan. Het leek me beter van niet.
U stelt dat nu als voorbeeld. Maar in vele gevallen zou het misschien voor de kinderen beter geweest zijn, als ze die klap om hun oren wel gekregen hadden. Want u zoudt onmiddellijk daardoor uw toorn ontladen hebben, zodat hun leven in de komende momenten eerder prettiger dan onplezieriger geweest zou zijn – ook al uw rouwmoedigheid mede in aanmerking genomen -, terwijl voor uzelf een steeds groeiende bitterheid onderdrukt wordt of beter gezegd af gereageerd wordt, waardoor dus de bevestiging van de gedachte in deze gevallen betekent, dat nieuwe gedachten kunnen ontstaan. En dat is een punt, waarmee we wel even rekening moeten houden. In vele gevallen wordt een gedachte een blijvend iets, wat steeds terugkeert en het ons onmogelijk maakt tot nieuwe denkwijzen te komen.
En nu? Wat is goed en wat is verkeerd? Dan verwijs ik u weer naar die praktische regel: Al wat ten koste van anderen gaat, waarmee men anderen dus werkelijk kwaad doet, is altijd verkeerd, is niet aanvaardbaar. Niet omdat door het uiten daarvan voor onszelf een verandering ontstaat, maar wij wijzigen dan bij anderen de wet van oorzaak en gevolg. En dat mogen wij niet doen.
Maar dikwijls weet je niet, of je goed of kwaad doet, of het goed of kwaad effect zal hebben. Je doet het niet altijd bewust.
Of het een kwaad of goed effect zal hebben. Inderdaad. Je doet het niet altijd bewust, dat ben ik met u eens. Maar zolang er geen bewustzijn is, is er geen verantwoording. M.a.w. de onbewuste daad kan een kwestie van oorzaak en gevolg zijn, die – ofschoon later erkend en dus bewustzijn uitbreidend – in feite naast de persoonlijkheid blijft staan. Om maar weer een voorbeeld te geven, dat dit misschien duidelijk maakt. U gaat slaapwandelen. Daarvan kunt u moe worden. In dit slaapwandelen hebt u belletje getrokken bij al uw buren. Het zal misschien een beetje gênant zijn, als u wakker wordt en u het hoort. Het zal u de overtuiging geven, dat u dit onbewuste moet leren kennen en beheersen. Maar niemand zal het u kwalijk kunnen nemen, omdat u er zich niet van bewust waart. Zoudt u daar een schuldgevoel over krijgen, dan zou het onjuist zijn. Wel zal hetgeen u gedaan hebt in deze toestand van onbewustheid u een inzicht geven in bepaalde drijfveren, die nog niet tot uw bewustzijn behoren. Dus ik zou mij niet druk maken over wat u onbewust goed of kwaad doet. Houd u voorlopig bij het bewuste. Dat is. n.l. veel belangrijker. Hoe verder u gaat met uw bewuste streven, hoe minder tot het onbewuste blijft behoren. Want het bewustzijn breidt zich uit.
Maar de gedachte, die men uitzendt, blijft bestaan. En de daad?
De daad betekent heel vaak de oplossing der gedachte. Ze creëert iets nieuws.
Dus doorredenerende daarop is de gedachte meer verkeerd dan de daad?
In feite wel. Maar dat is een stelling, die wij nu niet breedvoerig uit mogen verkondigen hier, om de doodeenvoudige reden, dat die stelling te zeer in strijd is met alle opvattingen hier op aarde. We moeten een klein beetje rekening houden met de manier, waarop men hier – dus in de stof – ook leeft. Zuiver geestelijk gezien ben ik het volledig met u eens, dat elke gedachte, die intens doorleefd wordt en blijft voortbestaan, veel erger is dan een daad. Maar in de praktijk zul je je toch wel moeten beperken en zeggen, dat de kracht der gedachte door de intensiteit der gedachte wordt bepaald. Dat de daad daarentegen een tegenwaarde schept, zodat de daad in staat is vaak een evenwicht te herscheppen in een gedachteleven, dat gestoord werd en dus ook de daardoor uitgezonden gedachtestromingen kan corrigeren.
Kunnen we dat met onze gedachten ook niet doen? Een gedachte, die je hebt, kun je die ook corrigeren?
Wanneer u denkt: “Ik heb honger”, dan kunt u wel tegen uzelf zeggen: Nu denk ik, ik heb geen honger: maar het helpt zo weinig. Dan moet je eten. En het grootste gedeelte van menselijke gedachten is direct of indirect verbonden met stoffelijke waarden. Dat moet u niet uit het oog verliezen. We zouden theoretisch dit met de gedachte kunnen corrigeren, mits de corrigerende gedachte even intens is als de oorspronkelijke gedachte en dezelfde gevoelsintensiteit in zich draagt.
Is het juist, dat u zegt: ” Als je honger hebt moet je eten?” En als je een gedachte hebt, bv. een suggestie, kun je dan de honger niet wegmaken?
Neen, dat kunt u op de duur niet. M.a.w. u kunt tijdelijk de gedachte aan de honger bedwingen, maar u kunt de honger zelf als impuls niet voortdurend blijven onderdrukken. Met het gevolg dus, dat de oorspronkelijk tijdelijk verdreven gedachte met steeds groter intensiteit en intenser beleven terugkomt» Nu is er één ding mank aan dit voorbeeld natuurlijk. En dat is, dat ik hier een gedachte heb genomen aan de hand van een stoffelijke oorzaak. Dat wil dus zeggen, dat daarnaast ook een geestelijke oorzaak kan bestaan voor een gedachte. Maar zelfs bij deze geestelijke oorzaak zal het toch noodzakelijk zijn voor een stoffelijk bewustzijn om een stoffelijke uitdrukking te geven aan de gedachte, wil men ze kunnen loslaten.
Ik weet niet, of u wel eens een ogenblik hebt gehad, dat u absoluut het idee had, dat u een ander iets goeds moest doen. Zolang u daaraan geen gevolg geeft, zal die gedachte u a.h.w. een beetje blijven kwellen. Dan is dat niet negatief, maar het betekent wel een grote eenzijdigheid voor uzelf en een beperking, een onrust. Dus wanneer u zo’n impuls hebt, dan gaat u desnoods naar een bedelaar toe en geeft hem een gulden, zodat u even deze spanning ontlaadt. En dan gaat uw bewustwording normaal verder.
Dan verandert de disharmonie in harmonie.
Juist.
Is dit geen afkopen?
Neen, dat is geen afkopen. Wanneer ik een stoomketel heb en ik breng die onder spanning, dan komt hij aan een gevarenpunt. Het gevarenpunt wordt merkbaar, doordat er een te grote spanning op de platen van de ketel komt te staan. Dan kan zo’n plaat losspringen en het materiaal kan scheuren. Zeker kan die ketel nog een hele overspanning verdragen – er is altijd een veiligheidsmarge – maar wanneer ik doorga om enerzijds de impuls erin te brengen, de waarde erin te brengen en de stoom geen uitlaat te geven, dan barst hij uit elkaar. En zo gaat het met ons eigenlijk ook, wanneer we zo’n bepaalde gedachte-impuls hebben. We kunnen soms, wanneer de directe uitvoering van de. gedachte niet aanvaardbaar is, daarvoor een – laten we zeggen – substitutie vinden. Om een voorbeeld te geven: U wilt iemand doodslaan. Dat is natuurlijk iets, wat u niet kunt doen. Dan gaat u houtjes hakken. Dan ontlaadt u door de voorstelling toch ook deze spanning.
Dan is dat precies hetzelfde, houtjes kappen of iemand vermoorden?
Er zijn associaties mogelijk en in de associatie kan de kracht voor een groot gedeelte worden af gereageerd, waarbij het dwangbeeld dus wegvalt en beheersing dus mogelijk wordt.
Daarom gaf ik hier maar een heel gewoon voorbeeld. Er zijn er natuurlijk vele te vinden. Maar een uiting moet en wij vinden. En als het even kan – u leeft nu eenmaal in de stof – moet die uiting in overeenstemming zijn met het stoffelijk aanvaardbare (althans met het stoffelijk mogelijke) zonder schade aan anderen toe te voegen – dat in ieder geval – en zonder uzelf a.h.w. in eigen begrip minderwaardig te maken en daardoor een nieuwe conflictstof op te werpen.
Je kunt soms zo gespannen zijn door verschillende oorzaken, dat je de neiging hebt iets kapot te maken en je neemt een bord en mikt dat op de grond. Dat kan je ook ontladen. Is dat beter, dan wanneer je zegt?” Neen, ik ben een volwassen mens, ik moet mijzelf.
Ja, het is wel beter. Het is natuurlijk geen voorschrift, dat u het kapot hoeft te smijten. Waar anderen bij zijn en ook niet, dat u het beste servies behoeft te nemen.
Beter een koude douche?
Een koude douche is over het algemeen niet zo bevredigend als het maken van scherven. Bewaart u desnoods wat kopjes zonder oren en borden, die toch al half gebroken zijn en als u dan zo’n bui heeft, sluit u op in de keuken en smijt de hele boel eens gezellig kapot, het kost niet veel, alleen wat schoonmaken. Het is een absolute ontspanning, het geeft een wegvloeien van dat innerlijk geladen zijn, een vermoeidheid, een matheid zelfs, waardoor u echter weer in staat bent om weer in het normale te komen i.p.v. op de zaak steeds door te blijven jagen, waardoor je dagen achtereen hetzelfde jachtige houdt.
Maar wanneer een ander erbij is, zou dat dan niet meer helpen door de reactie van de ander?
Soms wel, maar de vraag is of de reactie van de ander geen nieuwe conflictstof geeft. En – wat we ook niet moeten vergeten – zou het voor de ander geen schade zijn? Op het ogenblik, dat u dus even de beheersing loslaat, zoudt u een ander schade kunnen toevoegen. Ik wil nu niet direct zeggen, dat u die ander met het hele serviesgoed gaat bederven, tot hij er ook lichtelijk geschonden uitziet, maar u zoudt zo iemand bv. erg kunnen kwetsen, kunnen krenken. Wanneer het even kan, voorkomen we dat.
Ik dacht, dat hij er alleen maar van zou schrikken.
Als het alleen een schrikken is, er bestaan therapieën – we komen nu wel wat van de esoterie af – die wel eens nodig zijn. En dat noemen ze een shockbehandeling. Wanneer iemand een beetje hysterisch wordt, helpt een emmer koud water of een klap in het gezicht vaak een heel eind. Maar wanneer je dat zelf in affect doet, dan weet je niet, waar de maat is. Laten we dus stellen, dat wanneer u op een gegeven ogenblik met iemand in een conflict komt en u moet nu eens even laten zien, hoe de zaak in elkaar zit, dan kan ik mij voorstellen, dat u op volkomen verantwoorde manier een bord van de tafel neemt en het heel rustig kapot gooit. Daar!!! Een onderstreping van uw argument, een kenbaar maken van uw gevoelens, die de ander schijnbaar zonder dat niet kan accepteren. Maar op het ogenblik, dat u dat in woede doet, zult u te ver kunnen gaan, u zou te grote schade kunnen veroorzaken. Daarom moogt u dit risico niet lopen. Daar gaat het om.
De melodie der sferen.
Het onderwerp heeft nu eenmaal een titel nodig en ik zou daarvoor gaarne kiezen: De melodie der sferen. Want het heelal zingt. Het zijn geen klanken, die het menselijk oor kunnen beroeren. Het zijn niet alleen maar gezangen of melodieën, zoals men ze op aarde op instrumenten speelt. Maar er is een voortdurende zang, een voortdurende trilling, die samen kan groeien tot een machtige harmonie.
Wanneer wij spreken over een melodie der sferen, dan denkt men onwillekeurig aan de sterren, die zwaar orgelende, zingende hun weg trekken, hun baan zoeken. Men denkt aan de vreemde harmonieën, die moeten ontstaan, wanneer de grote sterrenmassa’s der nevels tezamen hun klanken naar het ledig middelpunt van de ruimte sturen. Maar er zijn veel meer stemmen, veel meer in deze oneindige kosmische symfonie, dan alleen in sterren kunnen worden vertaald.
Want de kleinste delen zingen hun eigen zang, wanneer ze wervelend rondgaan, samen vormend wat u noemt: vaste materie. Elk atoom zingt zijn eigen lied. De soorten tezamen, ze verenigen zich tot een aparte invloed, die soms met de felheid van een koperen trompet, soms met de melancholie van een wenende viool in de einder klinkt. Alle dingen hebben hun stem.
De kern van de kosmos is opgebouwd uit trillingen. Trillingen, die in zichzelf het verschijnsel zijn van de kracht en de straling, die uitgaat van het Goddelijke. Het grote platform, waarop de muziek wordt uitgevoerd, is het veld zelf van de goddelijke wil, waarin de goddelijke macht zich kruist. In de verschuiving van lijnen wordt het notenschrift der eeuwigheid geschreven in het opvlammen en blussen van sterren, het ontstaan en vervallen van elementen.
Alles zingt. Zelfs de menselijke ziel zingt haar eigen lied mede. Iedere mens maakt deel uit van de melodie der sferen, het lied der oneindigheid. Wat dan zingt de materie? Wat zingen de sferen? Wat zingt het leven zelf?
Het kleine zingt met een razende snelheid – suizelend haast – een lied van werelden, geschapen en weerspiegelende het grote. De microkosmos roemt zich te zijn het evenbeeld van de macrokosmos. Het onkenbaar kleine toont zich het beeld van het onkenbaar grote. Zo vertellen de verschillende grondstoffen van het bouwsel, dat Al. heet, bik voor zich hun eigen naam, één lettergreep, één klank, die samengevoegd met de andere de goddelijke naam spelt, duizendmaal herhaald.
Dan komen de planten. Langzaam en gedragen is hun melodie. Soort bij soort zich voegend weven zij een klankenreeks, die onmiddellijk verknoopt is met de gang der zon, met de zucht van de wind.
De dieren, de soorten samen, ze zingen van leven en doodsaanvaarding. Ze zingen van geboorte en ondergang. Het eenvoudige en simpele leven, dat in zich toch ontwikkelt en opbouwt, spellende de wet, die niet begrepen maar wel geleefd wordt.
En dan komt de mens. Een typische contrapunt-melodie, die het conflict tracht te bezweren. “Niet één ben ik met dit Al en toch zijn eigen eenheid hongerend verlangend. Altijd weer uitgrijpend naar de tegenstellingen en de diepte. Flagrante dissonant soms, en toch zich ontwikkelend tot een majestueus akkoord, waarin hij samenklinkt met de grootste waarden.
Dan klinken de stemmen van de sferen, van de geestelijke sferen en geesten. Ze zingen de eentonige diepten van de duisternis, van de uitblussing en het begeren, dat al overrompelend in zichzelf besloten is. Traag, somber, toch soms een climax vindend door het rollen der pauken. Daar klinkt het streven van de afgrond weer, zoekend naar vernietigen, een ondergaand licht.
Daarboven de stemmen van hen, die begrijpen, die vormen vinden. Soms met de zoete obligaat van een hobo, die zoekende tussen de klanken door zijn eigen melodie weeft. Een herinnering aan verleden, een belofte voor de toekomst.
Dan zingen er de sterren en de planeten, samen hun lied zoekend, altijd weer variërend, variërend, één en hetzelfde thema. Dan zijn er de sterren, die onderling tezaam met hun vreemde sonore klanken een soort kosmische pavane weven door het lied van alle tijden. En boven dat al de ruisende vloed van de tijd, die in een spel van gaan en komen soms een diminuendo schept, soms een capricioso zelfs, waarbij de verschillende krachten van elkaar verwijderd schijnen te worden en terugkeren in een dansend ritme. En al tezaam vloeit het steeds weer terug tot één vaste toon, de grondtrilling. De grondtrilling met zijn simpele variant, zijn simpele melodie, die is het Scheppend Woord. Zoals de sferen zingen, zo is er iets in ons, dat zingen wil. Soms traag als omfloerste trommen, wanneer het hart door leed haast wordt gesmoord. Soms juichend, jubelend, met vreemde uitschieters en effecten van plotseling beleven als een vuurwerk, dat knalt in een duistere nacht, een ogenblik sterren tonend en verstervend reeds, voor het de aarde weer bereikt. Ook wij, wij zingen mee ons eigen spel, onze eigen melodie. Ook wij vlechten samen u een vreemde krans van feiten, die een loflied is voor de Schepper. En wanneer we al tezamen zijn en afstand nemen van het kosmisch lied, dan zien we, hoe het statig in eenheid verder gaat, al weten we niet, waar het eindakkoord zal vallen of hoe het zich zal oplossen in de stilte. Want ook de stilte speelt een rol.
Er zijn momenten voor mens en voor schepping, dat God spreekt. Ogenblikken van een diepe rust, waarin elke toon schijnt te zwijgen. Het is, alsof het leven verstart op de velden, of de wenteling der atomen een ogenblik is gestaakt. Ademloos staan de hemelen. De vlammen van de sterren zijn als. steen geworden, niet meer uitschietend of terugvallend. In die vreemde stilte worden we ons soms bewust, we weten niet waarvan. Even is er een ogenblik van plechtige aanvaarding, van ondergaan, dat toch gelijktijdig een zoeken is. Dan is het voorbij.
Uit de stilte komen weer de kleine geluiden der Schepping tezamen en zij vormen wederom ons leven, ons voortgaan, jachtend soms, alsof we verloren tijd moeten inhalen.
Wie zal weten, waar God woont? wie zal weten, waar Zijn stilte het uiteindelijke woord spreekt? Rond ons is een opvlammen van ondergang, een herboren worden van leven. Overal rond ons is het probleem en de strijd en toch ook weer het ogenblik van rust en van aanvaarding. Wij weten niet, waar God spreekt of waar Hij woont. Maar altijd weer weerkaatst ons Zijn naam uit het grote en uit het kleine. Altijd weer weerspiegelt het leven, waar wij het zien en waar wij het vinden, Zijn volmaaktheid en Zijn wet. Want één zijn alle dingen geworden. Een en gesymboliseerd in de melodie der sferen.
Voor ons is de wereld klein en beperkt. De sferen nog zijn als de schil van het ei, waarbinnen een wordend leven nog besloten is, zoekend reeds naar een uitweg, kloppend aan de wand, en nog niet tredend in het grote, het volle leven. Maar zelfs ons zwakke kloppen aan de wand van de beperking mengt zich in het lied. Het hoort erbij. Niets wat we doen, niets wat we beleven, wat we volbrengen staat buiten het spel der schepping. Niets wat we doen, wat we volbrengen ligt buiten deze melodie, deze eenheid, die de grootste harmonie van de goddelijke naam zelf vormt. Indien wij dat begrijpen, vinden wij de kosmische eenheid in onszelf. Het begrip van één te zijn, één met demonen en engelen, één met atomen en sterrenwerelden, één met de ruimte en de tijd. Want waar zal de grens liggen van ons, kennende en wetende wezens in de schepping? Zoals de trilling van de toon versterft – ver buiten de klanken van het orkest nog doordringend – en kerend weer, herscheppende een ogenblik de echo van de melodie zelfs in de ledige, de ongekende ruimte buiten u, zo gaat ons wezen uit, zoekend naar volmaking, strevend naar geluk en vrede en toch steeds weer zijnde echo en weerkaatsing van een goddelijke naam.
Zoals het leven is voor ons, kan net nooit merkelijk zijn. Want wat de verschijnselen van het dagelijks bestaan voor ons betekenen, wat onze tegenslagen en onze teleurstellingen zijn of onze vreugden, dat is maar schijn, dat is maar waan. Gods naam klinkt onveranderd, altijd weer dezelfde, ook voor ons. De kracht van het licht, de dragende stilte, ze is te allen tijden geweest in het begin voor er een wereld bestond, ze zal er zijn aan het einde, wanneer de laatste ster blust. Dat is gelijk.
Wat ons begoochelt en betovert is het samenspel van klanken, zittend in het orkest, gevangen in dat wat ons omgeeft, niet beseffende meer de klank van het geheel. Of soms, misschien toch vangende het geheel, maar in droom. Zoals de musicus, die leest en een volledige partituur ziende, uit zijn gedachte de klank van het orkest voelt rijzen. Een klank, die hij zelf nooit kan vangen, wanneer hij in volle overgave speelt aan zijn deel, zijn kleine deel van de melodie: soms strijdend met instrumenten, die rond hem een andere melodie voeren, soms ook in eenheid met hen versmeltend tot één geluid. Zo gaat het ons.
Kennen wij de waarheid van de schepping? Kennen wij het werkelijk doel van ons leven op aarde of in de sferen? Zolang wij slechts onszelf zijn en slechts onze eigen melodie meevoeren in het grote geheel, kunnen we dat niet beseffen. En wanneer wij een ogenblik soms de stilte vinden, een ogenblik van rust, wanneer het grootste manuscript der eeuwigheid voor ons heeft neergeschreven een paar maten pauze, dan vangen we een flard van de gehele klank op, dan bouwen we in onszelf de voorstelling….. en de Naam.
Dat, is hetgeen ik u te zeggen heb. Ik weet, het is niet veel. Maar het is een begin van een waarheid. Een waarheid, die u misschien in deze woorden nog niet kunt vinden, maar die u kunt aanvoelen, als u een ogenblik de betovering wilt ondergaan van klanken, die zich aaneen rijen, aaneen zelfs in een menselijke stem. Het ritme van hetgeen ik hier zeg en voortbreng zal u een ogenblik die ademloosheid geven, dit gebonden zijn, dat behoort te bestaan met de gehele schepping. Want die kracht is hetgeen in ons leeft. De rede, het is de vorm, het is het versiersel van het leven, meer niet. Maar daaronder, het gevoel zelf, dat is de klank, die van ons uitgaat. Dit diepe bewustzijn van totaal beleven, dat is ons werkelijk bestaan. Laten we dan hopen, dat we soms voor een enkel ogenblik iets van die werkelijkheid kunnen vangen: in een kleine bespiegeling met een paar woorden over een van die vele dingen, die wij menen te onderscheiden in de schepping, maar die in feite slechts alle hetzelfde zijn: goddelijke uiting, goddelijke wil en goddelijke kracht.
Meditatie: De Trekvogel.
De vlerken wijd gespreid, drijvend op de wind van land tot land, zoekend naar het vaderland, zoekend naar een plaats van rust, jagend over blauwe zee en zoekend naar een kust, waarop hij even rusten moge. Trekvogel, het wrede lot gedoogt u niet te rusten. Gij weet niet, waar ge sterven zult, welke kusten, welke wouden, zullen bergen ‘t laatste, wat er van u blijft. Maar ge zijt één met de velen, die trekken door het leven de baan, die aan de lucht de stippen schrijft. De tocht van eeuwigheid onderworpen aan een vaste wet, toch door de eenling niet gekend, in ‘t streven van de eenling, gevangen in de tochten van de bent, die door de luchten glijdt.
Trekvogel, zijt ge niet een mens, die door de tijden vliegt en schreit om voedsel en om kracht?
Zoekt naar een doel, waarin hij eindelijk zeggen kan: “Het leven is volbracht, ik voel mij vrij?”
Maar, Trekvogel, zoals gij weer trekken zult – hebt gij uw doel bereikt – zo zijn ook wij, wij geest en stof. Want wij zien het licht en het goede, wij hebben ons doel dan bijna bereikt en ons lijkt het wel, dat de eeuwigheid nu plots tevreden met ons is, dat alles is volbracht. Maar nauw rusten we in het nieuwe licht, daar nadert reeds de nacht, de kilte van de winter en in het noorden lokt de nieuwe dag. Wij trekken terug, dezelfde weg misschien, erkennend oude punten weer en vindend weer het oude nest.
Zo blijft het zwerven, tot ten langen lest vervuld is ‘s levens streven. Totdat verbruikt is alle kracht, alle weten is ontvangen en aan anderen doorgegeven. Totdat wij vallen, ‘k weet niet waar, in zee, aan kust of in het woud, vallend in ‘t fluweel der nacht of in het zonnegoud van dag. Het is het eind.
Maar, Trekvogel, als ge de vlerken al sluit en de ogen u zijn gebroken, dan werkt in u toch een nieuwe kracht, dan voelt gij in u een andere macht. En nauw is het leven geloken, of ge stijgt omhoog, een lichtende geest, die gaat tot het leven der zon en daar niet meer werkt, niet meer zoekt, niet meer streeft.
Want weet, uw leven is volbracht, Trekvogel, wanneer dag en nacht vereend zijn in één wezen. Volbracht is de taak, wanneer valt het begeren, het vrezen en is er nog slechts het bestaan. Daarom, Trekvogel, het lacht de mensen toe, wanneer ge trekt uw baan door hoge lucht. Want zoals gij zijt zijn ook zij slechts vogels in de vlucht.