1 mei 1953
Aan het begin van de bijeenkomst moet ik u weer verzoeken om vooral niet te denken dat wij nu alles weten en dat datgene wat wij zeggen nu het enige is wat waarde heeft. Wat wij u brengen heeft voor onszelf natuurlijk waarde en het is – voor zover als wij dat maar enigszins na kunnen gaan – waar. En datgene wat wij niet bewijzen kunnen is in ieder geval iets wat we zelf geloven, want anders zouden wij het u niet vertellen. Maar het is aan u en speciaal aan u, de taak om hieruit te zoeken datgene wat voor u waarde heeft, om zelf te vinden wat voor u een leidraad is naar misschien een beter bewustzijn. En daarmee kan ik het dan verder wel als voldoende belicht beschouwen. Het wordt hier zo vaak gezegd, dat ik werkelijk wel aanneem dat u werkelijk wel denkt, dat uzelf nadenkt en dat u heus niet hier alles maar zonder meer voor zoete koek opeet. Mijn onderwerp voor deze bijeenkomst is, de vraag: Wat is de werkelijke waarheid, wat is de werkelijke openbaring op aarde?
Wanneer wij de verschillende godsdiensten, levensbeschouwingen en zelfs ideologische richtingen op aarde bezien, dan valt ons voortdurend op dat zij in zekere zin aan elkaar gelijk zijn, de een gaat wat verder deze kant uit, de ander zal misschien iets meer naar de andere kant gaan, maar het eigenlijke kernpunt ligt toch altijd wel ongeveer gelijk. Wanneer dit nu een verschijnsel was dat we konden lokaliseren in – laten we zeggen – twee of drie honderd jaar, waarin al die godsdiensten hun ontstaan gevonden hebben, die filosofieën etc., dan zou dat verklaarbaar zijn uit de tijdsgesteldheid, de behoeften en noden van de mens etc.
Echter de ervaring leert ons, wanneer wij afgaan zelfs op de tijdswaardering en rekening houden, zoals die gesteld wordt door de historici dat, zelfs voor u nagaanbaar, deze openbaringen, deze godsdiensten, deze levensbeschouwingen, ontstaan zijn over een periode van bijna tienduizend jaar. Het is bewezen dat acht duizend jaar geleden reeds bepaalde religieuze opvattingen bestonden die erop wijzen dat zekere principes reeds toen werden aanvaard. En zelfs in uw laatste tijd zien wij steeds weer meer richtingen geboren worden – denkrichtingen, religieuze richtingen die zeggen: En nu gaan wij het goed doen en al die tijd is dat eigenlijk niet gebeurd. Nu heb ik een studie gemaakt – althans geprobeerd te maken – van de mens en de godsdienst. En ik heb daar verschillende punten in gevonden die voor u misschien belachelijk eenvoudig zijn, maar die toch – in het kader van het geheel gezien – zeer belangwekkend genoemd zouden kunnen worden. Allereerst was er dit: Zolang als er een mensheid bestaat, die wij als mens mogen betitelen – dus die ontgroeid was aan het zuiver instinctieve leven – heeft het begrip “God” bestaan. Voor die tijd vinden wij wel begrippen die het goddelijke benaderen, maar door een substitueren van stoffelijke waarden is dat idee wel teveel vertroebeld.
Echter op de achtergrond van zelfs de meest primitieve leringen – die gepaard gaan met tovenarij en wie weet wat nog meer – vinden wij altijd de grote God. Wij vinden dan verder dat de mens zich deze God altijd voorstelt als iemand en niet als iets. Men spreekt niet over de goddelijke kracht zonder meer, maar te allen tijde schijnt er een behoefte te zijn aan vormgeving. En wanneer de grote filosofen en denkers, de grote meesters en leraren, dan ook de mensheid benaderen en trachten hun visie op God naar voren te brengen, dan vinden wij onmiddellijk achter alle symbolen, achter alle verhalen, de gedachte terug: God. Voor de mensen die deze stellingen aanhoren blijft over het algemeen God een persoonlijkheid. Echter op de achtergrond van elke religie, elke godsdienst, elke zich met God bezig houdende wereldbeschouwing, vinden wij God in Zijn primaire vorm als een onbestemde macht die schijnbaar niet te omschrijven of uit te drukken is.
Wanneer dit van het begin tot aan het einde zo is geweest, dan kunnen wij dus zeggen dat in vele gevallen de voorstellingen gegeven van God, met zijn reële beschrijvingen, maar zijn als het ware omkledingen van aangevoelde feiten, van ervaringen, die niet in het stoffelijk woord zonder meer weer te geven waren. Geen woordelijke waarheid dus maar een symboliek waarin God zoveel mogelijk wordt gekarakteriseerd zoals de persoon in kwestie God ziet. Vandaar dat God zovele eigenschappen heeft als er verkondigers zijn van Zijn bestaan. Die veelheid van vormen moet dus noodgedwongen liggen in de mens. En waar deze veelheid van vormen in de mens ligt en wij de mens toch kennen als schepsel Gods, is de waarheid waarschijnlijk dat al deze aspecten in het werkelijk goddelijke inderdaad bestaan, echter slechts een deel daarvan uitmaken.
Dan is het tweede punt – dat evenzeer belangrijk is – de offergedachte. Het schijnt dat geen godsdienst, geen ideologie en geen levensbeschouwing mogelijk is, die niet ruimte laat voor offergedachten, voor de verplichting zelfs die aan de mens word opgelegd, om te offeren.
Wanneer men op de keper dit alles gaat beschouwen, dan blijkt vaak dat het offer tevens de betekenis heeft: Zelfbeheersing. “Gij moet uzelf beheersen”. Dit is erg belangrijk, daar wij zien dat dit ook word overgenomen in z.g. niet-godsdienstige wereld beschouwingen als bv.: Het communisme, het materialisme, de verschillende absolutistische groepsregeringen, fascisme, noemt u ze maar op, die elk voor zich trachten om het politiek leven en denken te maken, niet tot een nutsinstelling maar tot een geloofsstelling. Zo is het goed en het kan niet anders.
Dan vinden wij verder – en dat is een zeer grote eigenaardigheid – dat alle richtingen in hun leraren, niet staan tegenover andere belijdenissen en bekentenissen. Zij zullen deze bekritiseren in hun uiterlijke fouten, zij zullen trachten zelfs een hervormde leer te stellen, waarbij de fouten wegvallen, maar zij veroordelen zelden of nooit. Dit zou dus inhouden dat al deze meesters, of filosofen, of leraren, gezondenen, profeten – hoe u ze noemen wilt – in zich voldoende hebben om te begrijpen dat elke leer en elke leerstelling zijn taak heeft op aarde.
En dan het volgende punt dat misschien het meest menselijke maar daarom ook het meest ridicuul is: Wij zien dat in de plaats van het volgen van de leer zelf, komt het verheerlijken van de profeet die uiteindelijk maar al te vaak een plaats in gaat nemen direct naast God of in sommige gevallen zelfs met God vereenzelvigd wordt. En dan gaat men in Zijn mond de woorden leggen die gebruikt worden om te bewijzen dat men het zelf goed heeft en dat iedereen het verder verkeerd heeft.
Vanuit deze conclusies uitgaande, zou ik toch wel een ogenblik willen spreken over God, eigenlijk is het misschien overbodig. Ik zou het toch willen doen. God zal zeer zeker niet zich kunnen hechten alleen maar aan één leer of één persoonlijkheid. Hij kan misschien uitdrukken een voorkeur, aangenomen dat Hij dit zou willen? Ik geloof niet dat iets voor God onmogelijk is. Maar ik vraag mij af: Zal Hij dit inderdaad doen? Zal Hij niet uitgaan van de stelling, “leef zo goed mogelijk dan zijt ge Mij waardig”? En de leer is dan uiteindelijk bijkomstig. Het gaat er niet om of gij nu absoluut gelijk hebt of niet. Het gaat er om of gij datgene doet wat volgens u de taak en de verplichting is die u wordt opgelegd. Wanneer ge dat zult doen, dan zal Hij u waarschijnlijk ook wel verder helpen, want dan hebt ge immers getoond dat ge Hem waardig wilt zijn. En in deze poging Hem waardig te zijn, zal Hij dan zeer zeker niet aarzelen u al datgene te verschaffen wat u nodig heeft om verder te komen op uw levenspad.
Dan vraag ik mij af: Is het dan nuttig om mensen te bekeren? Bekeren is iets waar wij het nu eigenlijk niet zo erg op begrepen hebben aan onze kant. Bekeren is nl. iets dat in zijn diepste consequenties betekent – zoals het uitgeoefend wordt – het opdringen van de eigen mening aan een ander, heel vaak met alle middelen. Waar dit gebeurt door hulp, overtuiging en eigen goedheid – en dus de mens wordt gebracht tot het begrip. Deze levensaanschouwing, deze levenshouding maakt een mens beter dan hij kan zijn krachtens de mijne en daarom is deze overtuiging goed – dan wil ik het accepteren, soit!
Maar men heeft geprobeerd om te vuur en te zwaard te bekeren, men heeft economische pressie doen gelden en doet dat in sommige gevallen nog om bekeringen te bewerkstelligen. Men gebruikt praktisch elk middel om een ander de eigen overtuiging op te dringen. Kan dat in Gods bedoeling liggen? Indien dit in Gods bedoeling ligt, waarom zou Hij dan al die verschillende overtuigingen toelaten? Als Hij nu werkelijk vindt dat er maar één leer moet zijn en één godsdienst en één waarheid, dan geloof ik toch wel dat Hij in staat is om de gehele wereld ertoe te brengen om deze te accepteren.
Wij behoeven dus niet te strijden over het al of niet ware van een godsdienst. Wij moeten alleen strijden tegen onszelf, wanneer we anderen – tegen hun wil in – zouden willen overtuigen dat wij gelijk hebben en zij niet. Wij behoeven niet te strijden tegen een bepaalde leer, maar we moeten alleen zorgen dat wij onze eigen leer tenminste volledig uitleven, dat zult u hopelijk met mij eens kunnen zijn. Wanneer wij dit doen dan zou het al een hele wrede God moeten zijn, die ons uit zou sluiten van Zijn heerlijkheid.
En daar heb ik dan ook tevens een punt dat ik misschien ook nog eventjes aan moet snijden nl. deze heerlijkheid ook in veel verschillende vormen uitgedrukt. Gijzelf spiritualisten over het algemeen, zult spreken over de sferen en het Zomerland, de Christen spreekt over de hemel, het hemels Jeruzalem of misschien wel over de gouden stad aan de glazen zee. Een ander weer zal spreken over het paradijs als een soort tuin? Dat is Gods heerlijkheid. Een ieder heeft daar zijn eigen symbolische voorstelling voor.
Maar hindert het nu eigenlijk of die symbolen helemaal juist zijn? Gaat het ons erom om speciaal in een Zomerland te komen, nietwaar, waar je de ananassen overal ziet en waar je rijkelijk voorzien wordt – als in luilekkerland – van alle heerlijkheden? Of is het van belang dat u onmiddellijk wanneer u boven komt de maat genomen wordt voor een wit kleed met twee vleugels en dat de goudsmid aan komt rennen met uw gouden harp en bazuin en een kroontje? Is dat alles wat ge wilt bereiken? Nietwaar, het is eigenlijk zinloos. Ja, ik spot er niet mee, u denkt dat ik ermee spot. Ik zeg dit alleen nu eens een keertje in niet dweepzieke woorden. Ik zet het eens even neer zoals het is, zoals u het allemaal gelooft, elk op zijn eigen wijze, als iets wat betekent een verbeterde wereld zonder meer, waarin uzelf het hoofdpunt bent en buitengewoon gelukkig rond zult gaan.
Ik geloof niet dat er enige wereld bestaat, of enige sfeer, waarin dit inderdaad waar is. Ik geloof niet in die ene belangrijke persoon die nu volledig gelukkig gemaakt wordt omdat hij braaf is, zonder dat hij zelf verder iets voor behoeft te doen. Ik geloof in een God die redelijk is, almachtig zeker, maar een onredelijke God zou volgens mij onevenwichtig zijn. Een onevenwichtige god vertoont zoveel gebreken dat ik niet anders aan kan nemen dan dat er boven Hem nog wel een ander staat, die het beter weet. Dus al deze dingen, al deze meningsverschillen, zijn oppervlakkig. De mens en de Godsdienst, ach, ze ontmoeten elkaar op vele wonderlijke paden en ze trachten soms om gezamenlijk een grote weg te gaan en ze komen al heel gauw tot een veroordelen van een ieder die niet juist deze kronkelweg biedt, die niet zegt: Ik ga ook uw pad, maar die zegt ik zoek het op een andere manier.
Kijk, als de godsdienst dat doet dan bewijst ze daarmede dat ze niet God dient maar de mens. Dan dient ze niet de God die ze voorgeeft te dienen maar de eigen waan van de mensen en meer niet. Ik geloof niet dat het de bedoeling is dat een godsdienst dat doet, maar de mensen hebben het ervan gemaakt, ook van de beginne. En wanneer we dan gaan kijken wat de werkelijke leraren en filosofen hebben gebracht – en nu scheer ik ze allemaal over één kam. Maar denk je toch vooral om de Gautama Boeddha, of denk je om Christus of denk je om wie dan ook. Dus het gaat hier niet om wie het gezegd heeft ik neem ze allemaal als één geheel, zo juist of onjuist als dat volgens u moge zijn. Wat vind ik dan? Dat zij te allen tijde degenen zijn geweest die niet hebben gezegd “zonder mij kom je er niet”, maar die gezegd hebben: Het wezen dat ik in mij draag dat is de weg en dat is de waarheid? Ze hebben nooit gezegd, ik ben het. Ze hebben gezegd, gij zult het moeten doen, maar ge zult u moeten aanpassen aan de regels die ik als noodzakelijk voor mijzelf gevonden hebbende – die mij als het ware geopenbaard zijn, die in mij geboren werden, die zult ge moeten gaan als ge langs Mijn weg wilt komen tot een goed einde.
En dan gaan ze verder en dan zeggen ze: Ik veroordeel niet die of die, ik veroordeel niet een Mohammedaan, of een Boeddhist, of een Hindoe of een Brahmaan, toevallig omdat hij nu niet dat is wat ik leer, dat doen de mensen alleen. Maar Hij zegt wel: Waar ge ze ontmoet, zult ge ze moeten helpen op hun pad, juist gij, want gij hebt immers Mijn waarheid in u. Dan is het ook uw taak om u uit te leven in het helpen van uw medemensen, opdat ze aan u kunnen zien dat ge goed zijt, dat uw weg althans voor u zeker de juiste is.
Wanneer we zo gaan interpreteren vrienden, dan kunnen we evengoed de leer van Tao nemen en de beschouwingen van Lao-Tze, als we kunnen gaan bekijken de Veda’s, de oude wijsheden van West en Oost, of de meest moderne lering. Waar een leer oprecht is en waar een leraar oprecht is, daar zal hij nooit komen tot het verwerpen van de ander. Men legt hem dit gaarne in de mond omdat de leerlingen zich niet kunnen voorstellen dat er naast hun meester nog een andere kan bestaan. En zelfs daarvan zullen ze terugkomen.
En nu wil ik niet ver gaan en gaan zoeken alleen in het verleden en in al die dingen die u ergens anders ook kunt leren maar ik wil eens even op de toekomst ingaan. Weet u wat in de toekomst het Christendom zal betekenen? Het Christendom dat kent u allemaal, ken ik ook, ik geloof er in, het is de weg die ik gekozen heb. Ik zeg niet dat het de enige is. Die zullen zeggen, Jezus was een Meester die leraarde, Hij was een groot Profeet maar Hij was niet zonder meer een brok van God dat op aarde nu eens even mens werd. Hij was werkelijk mens en het goddelijke dat in Hem was, dat kon slechts geboren worden omdat Hij eerst als mens goed was. En wanneer dat, mijne vrienden, het begin is – de basis van een nieuw, een vrijer Christendom – dan zal de volgende conclusie getrokken worden: Wanneer ik goed leef, wanneer ik tracht om evengoed, onzelfzuchtig te zijn, even eerlijk als Hij was, dan zal ook in mij die goddelijke kracht levend worden. En dan zal het dus niet meer gaan om de verering van Christus maar om het worden tot drager van Christus, van de Christusgedachte. Dan zal het er niet meer om gaan om goddelijke wonderen zonder meer af te smeken door bedelarij, maar door ze zich waardig te tonen, wetende dat alleen de waardigen door God beloond worden, dat allen de waardigen – krachtens Gods wetten – het recht krijgen daarop.
En wanneer dat gebeurt, dan zullen er heel veel mensen deze leer verwerpen, men zal het noemen de meest grove ketterij die er ooit verkondigd is. Men zal zeggen dat dit Satanswerk is, men zal zeggen dat dit dwaasheid is. Maar degenen die dat zeggen, zullen het veelal eerder zeggen, omdat ze zich niet opgewassen voelen tegen de taak die dit Christendom hun oplegt, dan omdat ze nu werkelijk geloven dat het niet mogelijk is. De mens gelooft graag wat hij zelf wil en vandaar vrienden, dat er in uw wereld een hele hoop zijn, die geloven dat zij nu toch heus wel mogen oordelen en dat zij toch heus de waarheid wel te pakken hebben, alleen omdat ze zich niet voor zouden kunnen stellen dat zij – hoogstaande wezens – het eens een keer fout zouden kunnen hebben. En laten we dat nu om te beginnen eventjes voor onszelf althans verbeteren, al die andere dingen komen, die zijn niet op te houden. Geloof me, er zal wel eens een ogenblik komen dat men ze alle naast elkaar zet in één kerk, dat men in boeken in één kerk gelijktijdig doet verkondigen, dat men hun werken en hun leven ten voorbeeld stelt aan de hele wereld, niet van één maar van vele.
Zoals eens in het Oude Testament de verschillende profeten met hun leerlingen, de mens gezamenlijk tegemoet kon treden, vastgelegd door hun vereerders, zo zal het in de toekomst gaan met deze grootsten der Profeten, de groten, uit wiens leringen een godsdienst kon ontstaan. Maar voordat het zover is, zal de mens, gij en ook wij, want ook wij zijn mensen, al leven we dan misschien niet precies zoals gij dat doet, zullen wij moeten leren niet te oordelen maar in onszelf te worden tot dragers van de gedachte die we met de mond belijden, tot belevers van de grote leer die wij als waar erkennen. En eerst wanneer we dat doen, zullen we althans voor onszelf de mogelijkheid scheppen, de waarheid in haar geheel te gaan erkennen.
Kan u ons iet meer vertellen over: levensmoeheid, levensblijheid en levenswijsheid?
Ja, waarop we dan onmiddellijk vast zouden kunnen stellen, dat levenswijsheid de hoofdzaak is, want wie levenswijsheid bezit, kan niet levensmoe zijn en zal altijd levensblijheid in zich dragen.
Het is nl. zo dat levenswijsheid betekent de zin van het leven doorgronden, en zolang iets zinvol is, dan kan men iets dergelijks met een zekere vreugde doen. Dan hoeft men zich niet zo dadelijk en direct bezig te houden met alle droeve dingen en zeggen ja, maar dat dit nu gebeurd is. De levenswijsheid vindt de mogelijkheid tot puren van het goede uit alle dingen.
De mens leert zich in te stellen, de geest leert zich in te stellen, niet meer op een zuiver persoonlijk standpunt, maar ze leert aan de hand van het geheel te beoordelen wat er geschiedt en zij verwerft daardoor voor zichzelf de zekerheid van de retributie die de mens zichzelf oplegt bij elke daad die wordt gesteld. Zij leert daaruit de onvermijdelijkheid van vele gebeurtenissen. De levenswijze weet dat in de eenvoud van het zijn, de vreugde voortdurend bestaat, omdat alles steeds verder gaat, vordert. Het begrip er is geen stilstand, maar we gaan steeds verder, dat betekent eigenlijk ook tevens: Alles moet steeds beter worden. Wij zien het misschien nog niet, maar het wordt beter, ik vertrouw daarin. En ik voor mij, zegt dan zo’n levenswijze, daarin heb ik regels gevonden waar ik mij aan houd. Dit is mijn wijsheid, die heb ik uit mijn hele leven gepuurd en daarmee besta ik en zolang ik dat kan doen ben ik gelukkig, want dan weet ik dat er niets gebeurt zonder reden, dan weet ik dat er mij niets kan overkomen dat niet goed is.
En daartegenover de mens die levensmoe wordt. Een mens die levensmoe wordt, gaat over het algemeen zeggen: Ja, maar ik ben nutteloos, de wereld wil mij niet meer, ik sta machteloos, ik weet niet wat ik doen moet, was ik maar van het leven af. Ik heb dit verloren, ik heb dat verloren…. Hebt u in de gaten wat daar eigenlijk achter zit, achter die levensmoeheid? Een onjuist begrip van het leven en de taak die men heeft. Men staart zich blind op het verleden, men staart zich blind op datgene wat men niet bereikt en wat men wel bereikt wat men nog wel betekent, ach, daar loopt men zo licht overheen, daar loopt men aan voorbij, dat telt men niet.
Levensmoeheid is in zekere zin een dwaasheid. Wanneer de levenswijsheid u zegt: Hier is niets meer te bereiken, dan zult ge nog niet zeggen ik ben het leven moe, maar dan zult ge zeggen, ik kies een andere sfeer omdat dit ligt in de verdere ontwikkeling van mijn leven. Degene die levensmoe is verlangt alleen maar afstand te doen van alle zorgen en alle kwalen. Die mens durft het leven niet aan, anders is hij het leven ook niet moe. Bang voor de verschillende consequenties misschien, bang voor ontberingen, bang voor nood, bang voor zichzelf en steeds terug dromend, ofwel naar een verleden waarin het beter was, of in werkelijke droomwerelden waar men zichzelf op de troon zet.
Wie levensmoe is vergelijkt over het algemeen dat wat had kunnen zijn, of dat wat eens was, met het heden en gaat dan niet uit van de stelling, “maar dit ben ik”, maar zegt, ik heb er geen lust in om dit te zijn, ik wil dat zijn en blijft dwingen als een kind. En zo’n mens zal dan ook, vooral in het begin van die periode, heel vaak of zeer opstandig of zeer vroom worden. Bij de omstandigheid zegt men ja, maar ik heb toch het recht om te leven zoals ik wil, ik sta niet in die wereld omdat ik het zelf zo graag wilde, ik ben erin geschopt. God, je hebt me geschapen, zorg nu ook maar dat ik het naar mijn zin heb, en kun je dat niet, dan dank ik er voor.
En de andere soort die begint te bedelen en die zegt, God, ik wil dat zo graag, geef het me nu. Ach Heer, ach goede geesten – nu ja, ze roepen iedereen aan, tot de duivel toe als het zo aankomt soms – help me nu toch alsjeblieft, want ik kan dit niet meer beleven of doorstaan, ik mis dit of dat, ik zou dat willen hebben. En wanneer daar dan niet onmiddellijk het antwoord op komt, dan zeggen ze ja, maar er is onrecht gebeurd, ik ben het moe dat leven dat zoveel van mij neemt en zo weinig geeft.
Dat zijn eigenlijk dwazen, dat is a.h.w. een kind dat zeurt om een arsenicumpilletje, terwijl het gouden tientje dat het wordt aangeboden verachtelijk verwerpt. Dat is iemand die levensmoe is. De levenswijze ziet echter de verhouding der dingen beter, hij begrijpt dat, dat wat was niet meer kan zijn en dat de veranderde omstandigheden met zich mee moeten brengen een totale verandering van waarden. En juist omdat hij die wijsheid heeft, past hij zich daaraan aan. Iemand die levenswijsheid bezit zal voor alles tevreden zijn, tevreden omdat hij voor zichzelf altijd alles doet om goed te zijn en goed te doen, omdat hij te allen tijde in één strakke lijn z’n leven verder voert en het niet noodzakelijk vindt de uiterlijke omstandigheden nu daaraan af te gaan meten. Die dingen zijn nu eenmaal zo en ik kan er niets aan veranderen, dus waarom zouden ze mij moeten beroeren. Zijn er dan geen vreugden meer over ?
Weet u, levenswijsheid dat is een gave die men zich waardig moet tonen; de mogelijkheden heeft een ieder. Zelfs de grootste dwaas kent een ogenblik van wijsheid. En indien hij dit ogenblik van wijsheid tot basis van zijn leven maakt, dan mag de wereld hem nog dwaas noemen, maar voor zichzelf is hij een wijze geworden en voor zichzelf vindt – hij dan de tevredenheid die een levensblijheid voor hem mogelijk maakt. Zo iemand kan bv. zijn – ik neem maar een voorbeeld – zo’n oud mannetje dat stuk na stuk de kinderen heeft zien sterven, de vrouw heeft verloren, z’n kapitaaltje heeft zien wegsmelten in de loop der tijden en daar nu zit in een oud versleten pakje en wat knipoogt tegen het zonnetje op een stadsbankje. En als je dat mannetje dan ziet, dat misschien niet eens kans ziet om twee pijpen per dag te roken, ofschoon hij het zo graag zou doen, dat is tevreden. Want zegt het ventje, heb ik dan na mijn harde leven die zon niet verdiend? Die anderen die zijn mij voorgegaan, nu goed, daar moet ik mij mee terecht – vinden en ik geloof wel dat ik ze later eens terug zal vinden. Nu zit ik hier en het zonnetje schijnt en waarom zou ik niet vrolijk zijn?
En misschien heeft hij nog wel een korst brood bewaard om er een vogeltje mee te lokken. En als je hem ziet, dan zou je niet begrijpen dat zo’n leven een heel drama is. Het ventje dat schijnt zo volkomen te passen bij z’n omgeving, het is als het ware tot één beeld geworden. Je zou je dat bankje niet voor kunnen stellen zonder het kereltje, zonder het zonnetje, zonder de vogels. Die mens, die is in het leven ingegroeid en hij heeft geleerd om alle goede en kwade dingen te accepteren en om daardoor niet z’n rust en zijn vreugden te verliezen. Die mens die is dan blij met het leven, een levensblijheid die niet is de levensblijheid van een jeugd die het leven wel eens even zal bestormen en misschien meteen levensmoe wordt wanneer het niet gaat. Neen, die mens is het gegeven om alle dingen te doorstaan, wijl hij weet dat het leven goed is en waard om geleefd te worden. Omdat hij weet dat er niets gebeurt zonder reden en omdat hij kan aanvaarden.
Wie niet kan aanvaarden vrienden, die is een dwaas. Er zijn er velen die altijd weer trachten de wereld te bestormen en op z’n kop te zetten. En wanneer dan de feiten zeggen: Dat kan niet en dat mag niet, dan achten ze zich geslagen door het leven. Wanneer hun speciale kleine wens nu toevallig niet vervuld wordt, dan zouden ze dat alles weg willen gooien. Ze zijn dwazen. Of zoudt ge, wanneer ge een kostbaar porseleinen servies zoudt hebben, en één bord zou breken of het kopje zou een oortje missen, dat hele servies nu maar wegdoen? Dat zoudt ge alleen maar doen, indien ge beter daarvoor in de plaats zou kunnen stellen, nietwaar? Zo gaat het met het leven. Men kan zeggen: Het is jammer dat het niet anders is maar dit zijn de feiten, daar leef ik mee. En wanneer ik dit leven goed leef, dan geeft het me ook z’n vreugde en z’n blijheid en z’n mogelijkheid tot aanvaarding. En wanneer die mogelijkheid tot aanvaarding bestaat, ach, dan zal er voor mij wel iets goeds uit groeien. De levenswijze vertrouwt in het doel der dingen, vertrouwt erop dat God niet is een wreed kind dat wat speels de wereld en de mensheid door elkaar zit te schudden in een grote spoelbak, maar een rechtvaardig, een denkend en liefdevol wezen en daarom kan hij levensblijheid hebben.