Wat is mens zijn?

image_pdf

12 februari 1969

Het is een moeilijk onderwerp, omdat de meeste mensen denken dat “mens zijn” iets anders is dan mens zijn. De mens is namelijk ‑ dat is een typisch menselijke trek ‑ verwaand zodra het over mens-zijn gaat. Hij is geneigd om al zijn meer animale achtergronden te vergeten, behalve bij plotselinge uitbarstingen. Hij is geneigd zijn denkwijze als typisch menselijk te zien. Hij beschouwt zijn cultuur en zijn maatschappij als typisch menselijke bereikingen en daarbij komt het mens‑zijn zelf heel vaak in het gedrang.

Ik ben mij ervan bewust, dat wat ik vanavond ga zeggen in de inleiding hier en daar voor kritiek vatbaar zal zijn, zeker van het standpunt van de mensen, zoals ze nu op de wereld leven. Ik ben mij er ook van bewust, dat ik niet volledig kan zijn, aangezien het tot mens worden van een bepaald schepsel op deze aarde een paar miljoen jaren heeft gevergd. U kunt dus van mij moeilijk verwachten, dat ik in 40 minuten de hele zaak afhandel.

Laten we ons maar eerst eens afvragen: wat zijn de grondeigenschappen van de mens in meer materiële zin?

In de eerste plaats: De mens is een dier met een groot manipulatievermogen. Hij heeft handen en een reversibele duim. Daardoor is hij in staat werktuigen te maken en te bedienen. Dit is heel belangrijk.

In de tweede plaats: De mens heeft in de loop van zijn ontwikkeling een zeer groot retentievermogen voor indrukken opgebouwd, zodat hij over een uitgebreid en vooral langdurig toegankelijk herinneringsvermogen beschikt dan de meeste van zijn medeburgers op aarde.

In de derde plaats: De mens is een kuddewezen. Hij leeft in gemeenschappen samen en kent in deze gemeenschappen een machtsstructuur, waarbij de kracht vaak wordt vervangen door iets abstracts.

In de vierde plaats: Door zijn bijzonder herinneringsvermogen en zijn betrekkelijk groot associatievermogen heeft de mens in zijn denken de behoefte het bestaande te verbinden met het nog niet bestaande of het niet verklaarde. Hierdoor is de mens in wezen wat men noemt religieus; hij is een “toekomst lever”.

Het deze paar eenvoudige regels heb ik al iets gezegd over de mens. Het zal u zijn opgevallen, dat ik bijvoorbeeld begrippen als moraal en dergelijke niet heb aangesneden. Het is n.l. zo, dat moraal een typische eigenschap is van elk dier. U zoudt er misschien niet zo over denken, maar het is toch werkelijk zo. Wolven hebben hun eigen moraal. Eén daarvan is: bij een grote jacht waarschuwen betekent gelijktijdig dat je als eerste waarschuwer recht hebt op de eerste sprong. Het betekent verder: als twee wolven van een roedel vechten, dan mag niemand zich daarin mengen. Dat is ook een moraliteit.

Zo hebben de katachtigen ook hun eigen moraal. Eén daarvan is bv.: als in een strijd één van de partners zich terugtrekt om zich te likken, dan is het niet ridderlijk om aan te vallen. Men neemt dan een pauze in acht tot het ogenblik, dat de actie “likken” wordt onderbroken. U zult zeggen: Dat is vreemd. Maar dat is toch zeker een vorm van moraliteit. De wolf beredeneert het natuurlijk niet zoals een mens dat doet; en dat doet een katachtige ook niet. Maar als twee tijgers aan het vechten zijn (dat gebeurt nogal eens, omdat ze elk een eigen jachtgebied hebben), dan is dat erkennen van een wapenstilstand eigenlijk het erkennen van een positie van machteloosheid. Andere kun je afmaken, maar je eigen soortgenoten maak je alleen af, indien ze in staat zijn zich te verweren. En dat verweer wordt dan weer uitgedrukt op een bepaalde manier. Ik zou zelfs kunnen bewijzen, dat er een moraliteit bestaat in een mierenmaatschappij.

Ik geloof, dat we de moraal bij de mens niet zo hoog moeten aanslaan. Het is eenvoudig een leefgewoonte, die deels door het milieu, deels door voorgaande generaties wordt bepaald. Neen, wanneer we het mens‑zijn zoeken, dan vallen we stoffelijk vooral terug op het feit, dat de mens kan manipuleren en dat de mens een groot herinneringsvermogen heeft. Hierdoor is hij in staat om zijn milieu aan te passen. Hij kan middelen vervaardigen, waardoor hij zijn milieu in zekere mate beheerst. En stoffelijk gezien is dat eigenlijk de kern van het mens‑zijn.

Een mens is een wezen, dat door zijn bepaalde lichamelijke en mentale kwaliteiten in staat is om zijn milieu te beheersen of zich daartegen te verzetten. Een dier, dat deze capaciteiten niet bezit, onderwerpt zich eraan. En daarmee hebben we ook iets anders vastgesteld: namelijk dat het hele karakter, het hele wezen, het hele type van de stoffelijke mens gericht is op strijd. Of dit nu een strijd is tegen het milieu of dat het een onderlinge, strijd is, dat doet minder ter zake. Het strijdelement is n.l. de stimulans. De mens komt pas tot denken, als hij weerstand ondervindt. De mens komt tot uitvindingen, als hij een zekere frustratie ondergaat. En in mindere mate – dat mogen we er wel onmiddellijk bijvoegen ‑ kunnen we dit ook bij andere dieren ontdekken; ratten bv., die een denkvermogen hebben en die indien bepaalde frustraties ontstaan betrekkelijk snel leren. Apen, die eveneens onder voortdurende frustratie tamelijk snel leren, maar eerder dan de rat het geleerde weer vergeten. En zo kan men verder gaan.

Als ik mij dus afvraag, wat het is om mens te zijn en ik bekijk alleen de stoffelijke aspecten ervan, dan zou ik moeten zeggen: Het is het zelf creëren van het milieu, waarin je leeft; het je daarin handhaven door een strijd te midden van de kudde; en het vervangen van concrete waarden door abstracte waarden, als het beter uitkomt.

Ja, dan bent u waarschijnlijk niet erg gevleid en vraagt u zich af: Is dat mens zijn? Maar door de mogelijkheden van de mens, de manipulatiemogelijkheid maar ook dit buitengewoon uitgebreide denkvermogen (de doorsnee‑mens heeft een hersencapaciteit, dat ongeveer het honderdvoudige is van bv. een aap; daarbij gebruikt hij dan gemiddeld ongeveer 50, soms 40, soms 60% van zijn werkelijke hersencapaciteit) is hij voor de geest buitengewoon interessant.

Welke geest zal zich nu in een menselijke vorm uiten?

In de eerste plaats moet dit een geest zijn, die behoefte heeft aan het vermogen tot manipuleren. Een geest, die zuiver beschouwelijk is, heeft geen behoefte aan mens‑zijn. Er moet behoefte zijn een daad, verder aan een daad, die mogelijkheden geeft t.a.v. je milieu. Het is dus niet alleen een kwestie van zelfhandhaving.

In de tweede plaats moet die geest behoefte hebben aan het denkvermogen van de mens. Hij wil dus kennelijk ervaringen vergelijken met niet‑stoffelijke waarden.

In de derde plaats in er voor die geest ongetwijfeld ook nog de noodzaak om een zekere emotionaliteit te kennen.

Nu zijn de meeste dieren emotioneel stabiel, behalve onder enkele omstan­digheden. De mens is voortdurend emotioneel instabiel. Het zal u misschien verbazen (als mens, merk je dit ook niet zo snel op), maar de stemmingen van een mens wisselen veel vaker; bovendien zijn zijn emoties vluchtiger maar gelijktijdig veel dieper dan van de meeste andere schepselen op deze wereld. Daardoor is ook dit voor de geest zeer interessant, daar de emotie voor de geest een zekere over­dracht van belevingen inhoudt, die via zuiver denken alleen meestal niet zo goed kan worden gevonden. Een geest, die in een mens incarneert, moet dus iemand zijn, die behoefte heeft aan actie, aan emotie en aan een zekere mate van beheersing.

Deze drie factoren samen brengen n.l. een wonderlijk wezen tot stand. De mens heeft geestelijke contacten. Die contacten worden weliswaar in de materie niet bewust beseft, maar zij scheppen een zekere drijfveer, die vaak zelfs tegen de werkelijkheid ingaan. Hij krijgt dus denkbeelden, hij voelt de noodzaak zich te rechtvaardigen en al die dingen meer, waarbij emotie een rol speelt, die stoffelijk niet verklaarbaar is. Dit betekent, dat in de vele mogelijkheden, die de mens bezit, er toch wel een mate van selectiviteit gaat optreden. Hij zal dus niet alle mogelijkheden, die er voor hem openstaan zonder meer gebruiken, maar slechts een deel daarvan. Dit deel is dan dat deel, dat hem bevrediging geeft. Want indien de gevoelsmatige reactie aangenaam is, dan ontstaat er een soort conditionering.

Als u een hond dresseert, doet u immers precies hetzelfde. Het geluid, dat u maakt (hij verstaat maar half van wat u zegt of bedoelt), als hij iets goed heeft gedaan, doet hem aangenaam aan. Hij vindt die ervaring prettig en daarom is hij gehoorzaam. Voor de mens zou je precies hetzelfde kunnen zeggen; Zijn gevoelservaringen zijn prettig, indien ze in overeenstemming zijn met zijn geestelijk “ik”. Dientengevolge zal hij in zekere mate trachten aan de richtlijnen van de geest te beantwoorden.

Zo krijgen we een aantal situaties, die men als mens redelijk niet aan kan, die men niet helemaal kan verklaren. Om nu een voorbeeld te geven: Waarom wil ik goed zijn voor een naaste? Het gekke is, dat zelfs de slechtste mensen ogenblikken hebben dat zij goed willen zijn voor hun naasten. Eigenlijk alleen omdat ik daardoor mezelf een zekere bevrediging geef. Is dit logisch? Neen, het is absoluut niet logisch. In vele gevallen zijn we juist het tegen die mensen, die ons het meest kwaad kunnen doen, en ook doen soms. Dus hier speelt een geestelijke waarde een rol, maar dat moeten we verklaren.

Het menselijke voertuig met zijn grote verstandelijke vermogens wenst een redelijk overzicht te hebben van het bestaan. Dat is begrijpelijk, want de ene actie vloeit uit de andere voort. Er moet een zekere voorkennis zijn, een vergelijkingsmogelijkheid. Indien die niet concreet aanwezig is, moet ik een brug bouwen, waardoor voor mij toch deze concrete verwerlijkingsmogelijkheid zal ontstaan. Ten aanzien van de emotionele wereld doe ik dat heel vaak door abstracties in te voeren. Om er een paar te noemen; “dit is Gods wil”; “het welzijn van ons volk”; “ik ben verplicht als mens”. Dit zijn rationalisaties. Ze omvatten n.l. geen concreet beeld of een concreet denken. Ze zijn een leuze, waardoor een be­paalde levenshouding voor het “ik” aanvaardbaar wordt en een vergelijking met het verleden niet meer stoot op de grote moeilijkheid: mijn emotionele gericht­heid en mijn verstandelijk besef komen in strijd. Geloof is voor heel veel mensen – althans een poging – met bepaalde redelijk bestaande en gekende feiten om te omgaan, of op een andere wijze te verklaren. Ik kan me voorstellen, dat er onder u zijn, die ook dat niet prettig vinden, maar ik denk dat u bij enig nadenken u bij de feiten zult moeten neerleggen. Mens zijn is dus wel een heel wonderlijke en ingewikkelde toestand, waarbij rationalisaties vaak de plaats gaan innemen van feiten. Het is bovendien een wat wonderlijke zaak, omdat men zichzelf – en dat is de kuddedrang ‑ wil erkennen en herkennen in ieder ander.

Er staat in de bijbel, dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Nu kunnen we dat via allerhande abstracties aanvaardbaar en waar maken, maar we kunnen in ieder geval zeggen dat de mens zelf een dergelijke neiging ook bezit. Hij wil in een ander voortdurend de weerkaatsing erkennen van zijn denken, zijn handelen, ja zelfs van zijn eigen vormen. Hij noemt het dan zijn normbesef. Jongelui met lang haar vinden ieder kort haar heeft square; en iedereen die met kort haar loopt is geneigd om degenen met lang haar lopen een beetje als eigenaardig; verwijfd of anders te zien. Nu is dat natuurlijk helemaal niet zo erg. Maar waarom? De langharige wil een persoonlijkheid zijn, maar hij zal een persoonlijkheid alleen herkennen in iemand, die precies zo is als hij of althans er erg op lijkt.

De z.g. burger doet precies hetzelfde, wenst regelmaat. Hij wenst een gedegen bestaan misschien, maar de mogelijkheid daartoe is voor hem gebaseerd op redelijkheid, zoals dat heet. En dat betekent denken. Hij zal dat denken alleen kunnen erkennen in mensen, die zich in gedrag, en als het even kan in vorm en gestalte het meest aan hem aanpassen. We behoeven niet zover te gaan, dat we zeggen; Iemand komt een dubbelganger tegen en ziet op het eerste gezicht: wat is dat een sympathiek mens. Maar het komt er toch wel dicht bij.

Door deze eigenschappen krijgen we dus wel een grote vervalsing van waarde. En als we in een bepaalde godsdienst of filosofische stelsels horen dat de wereld begoocheling is, dan wordt dit door de meesten wel beschouwd als een rationalisatie van wat ze zien als onredelijk in de wereld, maar het is eigenlijk veel meer een aanduiding van een feit.

Wij zien de wereld in ons eigen beeld. Wij willen die zien volgens onze gelijkenis. En dat houdt weer in, dat mens‑zijn eigenlijk in de volledig automatische vorm bijna onmenselijk wordt. Want als ik zeg: Iemand is anders dan ik, dus is hij minder dan ik (een normale reactie; zijn er bij u niet, die het doen tegenover een Surinamer, een neger, een jood of een Duitser?), dan is die reactie onmenselijk. Dat is een terzijde werpen van een totaliteit. En laten we nu eens volkomen eerlijk zijn; alle mensen tezamen vormen ten slotte één ras. Dat ene ras zou het best kunnen bestaan, indien het een kudde was. Maar omdat er in die kudde verschillen optreden, krijgen we uitstoting. Je zou je kunnen voorstellen dat een kudde schapen zegt; Alle zwarte schapen horen niet bij ons. Dan krijg je een kudde zwarte schapen en een kudde witte schapen; en die gaan dan oorlog voeren.

Nu hebben schapen geen verstand genoeg om oorlog te voeren. Dat verbaast u misschien. Ik zou moeten zeggen; te veel verstand volgens sommigen, maar dat is niet waar. Want oorlog voeren, strijden, is een bewijs van een zeker verstand. Het is bekrompen in zijn begripsvermogen, maar er is dus overleg en re­delijkheid voor nodig om te erkennen, dat je het ongewenste kunt vernietigen voor het overlegd en massaal aan te vallen. Wat dit betreft heeft u dus een groot voordeel boven heel veel andere dieren.

Laten we insecten nemen. Een zwaluw is een insecteneter. Wanneer een miljoen muggen ‑ en die zijn er meestal wel te vinden, zeker in sommige streken – zouden zeggen: Die zwaluw als insecteneter willen we niet, dan zouden ze haar kunnen uitroeien. Ze doen het niet. Ze blijven persoonlijk reageren, daardoor is de zwaluw de machtigste.

De mensheid wenst innerlijk over het algemeen harmonie en vrede. Die vrede en harmonie zouden bereikbaar zijn, indien de mens van zijn vermogen tot eenheid gebruik zou waken om eenvoudig alles wat strijdig is met dit grondprincipe van het menselijk bestaan (vrede, geluk) uit te roeien. Als de mens dit niet doet, blijkt hij dus in sommige gevallen illusies te stellen in de plaats van de feiten. En zouden we in muggentermen spreken, dan zouden we zeggen; Het is belangrijker dat we grashalmen aanbidden dan dat we de zwaluw uitroeien. Een krankzinnig voorbeeld, dat weet ik wel. Maar als we willen weten wat mens-zijn is, dan moeten we niet alleen blijven stilstaan bij de grondeigenschappen, maar ook bij de mogelijkheden terechtkomen. De mogelijkheid van de mens is deze;

Indien hij komt tot een perfecte samenwerking met andere mensen, dan bereikt hij een prestatie die vanuit één mens bezien altijd bovenmenselijk is. In zijn massaliteit zal hij natuurlijk afwijken van de mogelijkheden van elk individu afzonderlijk. Zolang de massa dan ook aan het individu als norm wordt opgelegd, zal het verkeerd gaan. Zodra echter het individu zich met zijn eigen vermogen en kunnen aan de massa geeft zijn er prestaties mogelijk, die op het ogenblik reëel ondenkbaar zijn. Het resultaat is volgens mij in een paar eenvoudige regels vast te leggen;

  1. Een waarlijk menselijke samenleving kan alleen gebaseerd zijn op een volledig vrijwillige samenwerking.
  2. Een waarlijk menselijk besef moet gebaseerd zijn op de feiten, de mo­gelijkheden van de mens te midden van de mensheid en op de emotionele inhoud, die voor de mens de bevredigingsfactor bepaalt.
  3. De mens moet uit het denken komen tot het feit, tot de daad. Daar hij alleen door de daad in staat is voor zichzelf uit de vluchtig­heid van de gedachten te komen tot het onveranderlijke feit, waardoor hij zich kan laten leiden en waaruit hij ook voortduren weer kracht kan putten.

Deze paar regels zijn natuurlijk niet voldoende. U zou van mij willen horen, dat mens‑zijn betekent dat je buitengewoon lief moet zijn voor je medemensen. Laat mij u één ding vertellen: iemand die werkelijk lief is voor medemensen zonder er een bedoeling mee te hebben, is een dwaas, een dwaas neemt illusies in plaats van de werkelijkheid. Maar iemand, die voor zijn medemensen goed is (dat is wat anders dan lief) doet dit, omdat hij hier­door in de eerste plaats zijn eigen emotionele bevrediging krijgt, maar, boven­dien met die anderen de mogelijkheid tot samenwerking. Een mens, die eisen stelt aan anderen is een dwaas, tenzij hij begint die eisen aan zichzelf te stellen. Een mens, die een eis stelt aan zichzelf, heeft daarmee een doel. Hij komt tot daden, die hem doen inzien in hoeverre zijn doel binnen de gemeenschap past. Hij zal dan ook weten hoe hij in die gemeenschap zijn grootste belangrijkheid, zijn grootste nut en daarmee zijn grootste geluk kan bereiken.

Bezit is een van de dingen, die men wel eens menselijk noemt. Mag ik u te­leurstellen? Bijna elk dier heeft bezit. Dat gaat van de aap, die een mooi steentje als zijn bezit beschouwt tot de koningen van de woestijn en de jungle, die hun jachtgebied afbakenen, en zelfs dat roodborstje of vinkje dat zich een eigen jachtgebied heeft afgebakend en daarin van de eigen soort geen indringers duldt. Iedereen heeft bezit op deze wereld, maar het is de mens gegeven om in te zien hoe betrekkelijk bezit is. En het erkennen van die betrekkelijkheid brengt weer met zich mee, dat men komt tot ruilhandel, tot verschillende stan­den, kortom, tot de meest krankzinnige situaties. Als een mens nu verder zou gaan dan dit, zou hij moeten zeggen: Bezit heeft alleen betekenis niet door het feit dat het bezit is, maar door het nut dat het als bezit voor mij heeft. Het gaat mij dus om het nut en niet om het bezit. Laat mij dan naar het nut streven, niet naar het bezit. Om werkelijk mens te zijn moet bezit worden teruggebracht tot een middel; het mag niet meer een doel worden. Op dezelfde wijze zou het moeten gaan ten aanzien vannacht. Macht is het middel, waarmee je prooi maakt of anderen aan jezelf onderwerpt. Iemand, die werkelijk mens wil zijn, zal er geen behoefte aan hebben anderen aan zijn, wil te onderwerpen. Hij wil slechts te midden van die anderen leven, zoals hij wil. Hij zal dus niet streven naar macht, maar wel naar onafhankelijkheid. Onafhanke­lijkheid is belangrijker dan macht.

Een mens, die naar macht streeft, geeft zijn eigen onafhankelijkheid prijs (de verplichting, die macht mede oplegt) en gelijktijdig ontneemt hij anderen een zelfstandigheid, waardoor hij hun een rijpingsproces ontzegt. De mens heeft voor deze dingen een ingebouwd begrip. U weet wat veel beter wat, wel en wat niet van belang is, maar omdat u daarmee geen raad weet, gaat u die dingen projecteren, een rationalisatieproces. En dan krijgen we op een gegeven ogenblik wat wij een cultuurpatroon noemen. Nu vind ik een cultuurpatroon op zichzelf al een woord laat staan als feit iets ridicuuls. Een cultuurpatroon houdt bv. in, dat omdat iedereen Bach zingt, terwijl men meer van “je hela hola” houdt. Dat is kolder. Een cultuurpatroon betekent, dat je je kleedt op een bepaalde wijze, onverschillig of dat prettig is of niet. Een jonge dame, die met minirok rondloopt en daarmee aantoont wie ze, is en daardoor een blaasontsteking oploopt in dit koude klimaat, is op z’n minst genomen een cultuurpatroon zegt, dat het belangrijk is. Een gelijkvormigheid. En de behoefte aan verschil, die men uitgedrukt ziet (ik wil een beetje anders zijn dan een ander) kan op zichzelf ook een modeverschijnsel zijn.

Er is overigens wat mode betreft niets nieuws onder de zon. U weet dat misschien niet, maar de meeste minimode hebben we gekend o.m. in Egypte en nog veel erger op Kreta. Op Kreta was de minimode speciaal voor slavinnen. In Egypte werd ze ook door de dames van betere stand wel gebruikt, maar dan alleen bij die gelegenheden, waar we wilden bewijzen hoeveel ze waard waren en zo dus hun begeerlijkheid wilden duidelijk maken. En als u denkt, dat de pantalons van de heren van vandaag iets bijzonders zijn, dan vergist u zich ook. Ofschoon ze natuurlijk niet zo geperst waren, hadden ze wel naden. Ze worden gebruikt in het begin van het plioceen door de toenmalige stammen, die later uw voorvaderen zouden worden. Die waren ook niet zo dom, dat ze zich niet beschermden door kleding tegen bepaalde giftige planten of bepaalde klimatologische omstandigheden.

Kan een cultuurpatroon bestaan? Dit kan alleen zin hebben, indien het gaat om een communicatie. Maar een communicatiepatroon is iets anders dan een cultuurpatroon. Zodra het gaat om communicatie, gaat het om de begripsmogelijkheid. Zodra we spreken over een cultuurpatroon snijden we bepaalde begripsmogelijkheden af, doordat we ze a priori a.h.w. verheffen tot iets beters. Zolang wij dat doen, maken wij het tot iets minderwaardigs dat geen begrip of communicatie waard is zodra iemand anders het doet. Het is b.v. heel aardig om dat te zien in de kwestie van het celibaat. Dat het celibaat praktisch sedert zijn instelling een van de grootste bewonderaars van het concubinaat is geweest, zal niemand verbazen. Maar als het nu gaat over de stelling “celibaat”, dan zijn er heel veel mensen die zeggen; Dat mag niet. We willen de priester naar het huwelijkspatroon hebben. Waarom moet de goeie man trouwen; daar is toch helemaal geen reden voor? Of die omgekeerd zeggen: Neen, hij is priester, dus mag hij niet huwen. Hierbij gaat men dus de waarde van iets priesterlijks, iets hoger geestelijks, afmeten aan de hand van een stoffelijk gedragspatroon. Dat is dwaasheid, dat doet een cultuurpatroon.

Indien we te maken zouden hebben met een communicatiepatroon, dan zouden we moeten proberen te begrijpen. Begrijpen houdt geen goed‑ of afkeuring in. Het is alleen een begrip, waardoor een communicatie, een wederkerige begripsmogelijkheid kan ontstaan. En dan zouden we zeggen; Het gaat ons niet aan wat een priester doet, zolang hij als priester zijn functie vervult. Mens‑zijn in de volle betekenis van het woord zou moeten betekenen, dat je geestelijke waarden op aarde volledig levend maakt. Ik heb u in het begin een lijstje gegeven, waaruit blijkt dat een geest, die als mens in de stof komt, dat nu niet alleen maar doet, omdat hij mens‑zijn zo mooi vindt. Hij doet dat, omdat hij een zekere behoefte heeft aan emotie, aan beleving, aan daadstelling. Dan moeten we dus ook stellen, dat de waarlijk geestelijke mens iemand is, die metterdaad leeft en niet alleen bij de theorie.

Ik heb geprobeerd duidelijk te maken, dat heel veel van hetgeen we geloven en denken een poging is om de feiten te ontwijken Of om strijdige feiten en emoties met elkaar in overeenstemming te brengen. Het werkelijk mens‑zijn zou moeten inhouden, dat men in staat is om dat voor zichzelf te realiseren; en zo een groot gedeelte van de rationalisatie ‑ maatschappelijk, religieus en anderszins ‑ te overwinnen.

Wat klinkt het zwaarwichtig! Het is gewichtig, niet zwaarwichtig. Een werkelijk mens zou volgens mij iemand moeten zijn, die probeert een ander te begrijpen. Hij moet dus niet alleen aan zichzelf denken, maar hij moet zijn bestaan wel degelijk baseren op het contact met de wereld. Die mens zou zichzelf moeten leven. En dat wil zeggen, dat hij zijn nut en mogelijkheden ten aanzien van de kudden (hij is nu eenmaal een kuddedier) wel weet te bepalen en om in de kudde bereid te zijn om zijn functie te vervullen. Maar dat hij dan leeft zoals hij zelf is en niet probeert om de een of andere norm van anderen te accepteren.

Waarlijk mens‑zijn zou een zekere, royaliteit moeten betekenen. De mens is een koninklijk wezen. Hij is niet de koning der schepping; dat heeft hij er zelf maar van gemaakt. Een aap, die een kroon heeft, is nog geen koning. En als je een mens de kroon van de schepping opzet, dan is en blijft hij nog een dwaas. Deze mens zal dus om werkelijk mens te kunnen en moeten zijn moeten leren alle grenzen terzijde te zetten.

Nu denkt, u waarschijnlijk, dat ik daarmee allerlei gedragsgrenzen bedoel, die men heeft getrokken. Zeker, die komen er ook wel bij te pas, maar het belangrijkst is de grens in je denken. Als we weten, dat bij de doorsnee‑mens 45 % van de hersenen ongebruikt blijft, terwijl sommige genieën met een gelijke herseninhoud (ik zeg dat er uitdrukkelijk bij; het is dus geen kwestie van andere bouw of andere herseninhoud, maar alleen van ander gebruik van de hersenen) kunnen komen tot een gebruik van 85% (Einstein) en enkele andere genieën zelfs iets hoger, als we ons dat gaan realiseren, dan moeten we zeggen: mens‑zijn betekent toch ook wel gebruik maken van al je mogelijkheden.

Waarlijk mens‑zijn is de beperktheid van het gemeenschapsbestaan alleen in zoverre aanvaarden als nodig is voor een samenwerking met de gemeenschap. Maar daarnaast een zo groot mogelijke zelfstandigheid. Voor de geest is de emotie en de gerichtheid van de mens van groot belang. Om waarlijk mens te zijn zou men de emotie een veel grotere rol moeten toekennen in het leven dan men gewoonlijk doet. Gevoelens zijn belangrijker dan feiten voor een mens, zolang die gevoelens maar met feiten samenhangen. De betekenis van het feit wordt door de gevoelens bepaald, maar de geaardheid van het feit kan door het gevoel niet worden vastgelegd. Dan bouwt zich zo langzamerhand voor ons toch wel een beeld op van wat de betekenis van het mens-zijn nu inhoudt; een bijna oneindig aantal mogelijkheden.

U kunt over het algemeen veel meer dan u denkt te kunnen. U doet veel minder dan u zoudt willen doen. U bent over het algemeen te zeer gebonden aan abstracties en de feiten te durven zien. U zoudt moeten veranderen. Want een mens, die reikt naar het uiterste van zijn vermogens zonder daarbij behalve door ervaring aan den lijve en eigen geest geremd te zijn, presteert het maximale. Een mens, die zich niet laat remmen door allerhande denkbeelden of opvattingen, zal de wereld steeds nieuw kunnen zien en zich daarbij toch kunnen baseren op de overgeleverde kennis van zijn voorgangers plus bepaalde hereditaire waarden, zodat hij tot een steeds grotere prestatie komt, die niet eenzijdig behoeft te zijn.

Een ware mens moet ‑ zo zegt men bij de mensen ‑ contact hebben met God. Is dat waar? Ik hoor al een diepe zucht, die duidelijk maakt dat zelfs het idee van het denken over een mens, die contact heeft met zijn God, voor sommige mensen vermoeiend is. Ik ben het met u eens. Want niets is vermoeiender dan de abstracte poging van een mens om iets te ontmoeten dat hij God noemt en dat in vele gevallen niets anders is dan een gekarikaturiseerd zelfportret zonder onmachtigheden. Maar we moeten beantwoorden aan het “hogere”, en dat is iets anders. We zouden misschien over “werkelijk ik” moeten spreken, maar dat is ook niet zo belangrijk.

We hebben meer “ik” dan we stoffelijk en naar buiten toe kunnen manifesteren. Dit “werkelijk ik” beseffen is geloof ik een zeer belangrijk deel van het werkelijk menselijk zijn. En de betekenis van het mens‑zijn wordt door het “ik” pas gerealiseerd, als het zich volledig kan uiten. Een volledige uiting zal voor anderen misschien niet zo leuk zijn, maar zolang dit niet ten koste van anderen gaat en anderen dus geen schade berokkent, geloof ik niet, dat iemand het recht heeft om zich ertegen te verzetten.

Er wordt in deze wereld te veel nadruk gelegd op de massa, de kudde en te weinig op de individuen waaruit de kudde bestaat. Als een kudde buffels wordt bedreigd, dan zie je een eigenaardige opstelling. Een voorhoede van de sterkste mannetjes, daarna een soort carré, gevormd door de meest strijdvaardige, wijfjes en de wat oudere mannetjes, daar binnen de drachtige en zeer jonge dieren en daarachter weer een achterhoede van de sterkere mannetjes. Dit is een strijdopstelling, waardoor de zelfhandhaving wordt gewaarborgd.

Bij de mensheid zou het precies hetzelfde moeten zijn. De sterksten ‑ geestelijk en lichamelijk ‑ onder de mensen zouden a.h.w. vrijelijk moeten uitgaan naar het nieuwe. Zij zouden het moeten zijn, die de grenzen van het mogelijke voortdu­rend voor anderen doorbreken. Degenen, die wat ouder zijn geworden en wat onmachtig om nog vooruit te streven, zouden zich moeten baseren op de bescherming van wat nog niet gevormd is of wat nog niet voldoende in staat is om zich te verweren. Daarbij zou het oordeel daarover niet moeten liggen ‑ laat mij dat ook uitdrukkelijk stellen ‑ bij de oudjes, die de bescherming op zich nemen, maar bij degenen, die zich onder hun bescherming willen stellen. En dan zouden we een achterhoede nodig hebben ook weer van de meest com­plete persoonlijkheden, die er denkbaar zijn. Wezens, die in staat zijn om de relatie met het verleden in stand te houden (dus overdracht van kennis), maar die ook de geestelijke inhoud en de geestelijke mogelijkheden kunnen overdragen.

Zo zou de mensheid op natuurlijke wijze uiteen moeten vallen in de zeer progressieven, die in hun benadering zo niet in hun resultaten grenzeloos zijn, de groep, die zichzelf nog moet gaan vormen en de groep, die reeds machteloos is geworden om verder te gaan, welke een betrekkelijk homogeen geheel kunnen vormen, waarin men met redelijke zekerheid tot vorming kan komen en daarachter degenen, die de overlevering handhaven.

Dat betekent iets, dat bv. in uw wetenschap niet bestaat op het ogenblik. De wetenschap is niet gelijktijdig in staat om het verleden ten volle recht te doen en de toekomst ten volle te benaderen. Het compromis tussen beide is over het algemeen een frustratie van de wetenschap.

In uw godsdienst is het precies hetzelfde; een verlies van perspectief t.a.v. het verleden is zeker even schadelijk voor het vormen van een werkelijk godsdienstig bestaan. Dan bedoel ik daarmee, dat een emotioneel gericht bestaan zin heeft voor de enkeling, als de progressiviteit steeds weer teruggrijpt naar de correctie van het verleden in plaats van uit te gaan van de vernieuwing van het heden. Ik zou dat op elk terrein kunnen toepassen.

Mens‑zijn is dus eigenlijk jezelf zijn. En de werkelijke betekenis van het mens‑zijn is wel, dat je de mogelijkheid hebt om jezelf te zijn. Daarvoor moet je kiezen, natuurlijk. Je moet op een gegeven ogenblik kunnen beslissen of je in staat bent om los van de kudde progressief te gaan werken. Of te beslissen, dat je los van de kudde de kennis van het verleden wilt vinden en de band tussen verleden en heden concreet wilt maken. Je zult als mens de beslissing moeten nemen t.a.v. je bestaan. Hoe je dat bestaan indeelt, is niet zo belangrijk.

Hier denkt men vaak aan de grote problemen van deze tijd en dan zegt men: Is het nou menselijk, dat er veelwijverij bestaat? Ja, natuurlijk is dat menselijk. Dat er veelmannerij bestaat, is ook menselijk. Veel z.g. seksuele aberraties noemt men dan mensonwaardig. Ze zijn het over het algemeen niet, be­halve door de implicaties van gedrag, die men vanuit de menigte verbindt.

De grote moeilijkheid voor de mensheid is alweer, dat zij de seksualiteit niet ziet zoals ze is. De vrouw is in zekere mate gebonden aan de man in de tijd dat ze een kind voortbrengt. Dat is in de natuur altijd zo. Daardoor kan een emotionele of geestelijk gebondenheid bij beiden ontstaan, die zonder meer een perfecte band vormt, die op emotionele gronden die eenheid continueert. Maar dat die eenheid a priori aanwezig moet zijn, voordat er nageslacht komt, is geloof ik nu weer onjuist.

Te stellen; zoals sommigen doen, dat seksualiteit een actie is als eten, is natuurlijk onjuist. Ik heb zelden mensen zo emotioneel zien eten, dat het mij aan enige seksualiteit herinnerde, dat kan ik u wel vertellen. Het is een emotionele kwestie. En als je die emotie alleen bij jezelf zoekt of jezelf wilt bevredigen, dan ontbreekt de communicatie en is daarmee het menselijk element zoek. Op het ogenblik, dat er een menselijk element ontstaat, is de limitering alleen afhankelijk van de communicatie die je met de ander hebt, niet van de gemeenschap. En dat kun je op alle terreinen doorvoeren. Mens‑zijn wil niet zeggen; anderen tegen hun stommiteiten beschermen. Het wil alleen zeggen; anderen helpen voor zover het op je weg ligt en in je vermogen is en indien ze in moeilijke omstandigheden zijn daar uit te komen. Daar kun ja zelf van leren en daardoor kun je een ander iets geven.

De betekenis van mens‑zijn kan worden uitgedrukt in deze zin:

  1. Leven volgens eigen besef zonder daardoor het contact met alles rond je te verliezen.
  2. Jezelf en je omgeving beheersen met de middelen, die je daartoe bezit zonder ten koste van alles die omgeving in alle aspecten te willen domineren.
  3. Je emotionele gerichtheid en daarmee ook je geestelijke en innerlijke waarden beschouwen als een richtsnoer voor je mogelijkheden, zonder daardoor je mogelijkheden te willen overschrijden. Dat is volgens mij wel de zin van het mens‑zijn.

Nu als een soort appendix nog dit:

Ik geloof in een God. Dit doen de meesten van u ook. Ik weet, dat er een voortbestaan is na de dood. De meesten van u geloven dat ook. Ik weet, dat de zin van het leven niet wordt bepaald door het beantwoorden aan menselijke waar­den, maar door het uitbreiden van uw bewustzijn. Velen van u denken, dat ze dat geloven. In de praktijk komt het eigenlijk hierop neer;

De doorsneemens heeft zoveel aandacht voor de materiële vormgeving en de wetmatigheden, dat hij niet toekomt te denken aan zijn eigen waarden en be­tekenis. Men zou kunnen zeggen: Dit is misschien wel een beetje de schuld van het één‑godendom. Toen de mensen aan één God gingen geloven, gingen ze ook ge­loven aan goddelijke wetten en wetmatigheden. Ze ontdekten toen een aantal kosmische wetten en meenden, dat deze wetten betekenden dat alles door die wetten werd geregeerd. Ze vergaten, dat wetten alleen richting gevend zijn, maar dat ze nooit bepalend kunnen zijn. Want een wet kan alleen dan bestaan, indien er mogelijkheden zijn die de wet overschrijden. Voor ons is het zo, dat wij moeten trachten alle mogelijkheden waar te maken. Komen wij in conflict met een kosmische wet, dan zullen we vanzelf door het duidelijk worden van die wet worden gecorrigeerd en zullen we leren wat onze mogelijkheden zijn.

Een mens, die echter weigert om zijn eigen mogelijkheden te vinden, die voortdurend bezig blijft met God en allerhande, abstracties zonder daar het concrete experiment (het leven) aan te verbinden, is geen mens. Je schiet als mens te kort. De betekenis van het mens‑zijn is juist de vlucht boven het dier­lijke vanuit een dierlijk voertuig. En wie de dierlijkheid van het voertuig ontkent, zal daardoor het voertuig, over het algemeen verkeerd gebruiken. Degene die de vlucht boven het dierlijke ontkent, zal juist hierdoor vastlo­pen in zijn bestrijding van het niet‑menselijk‑zijn van bepaalde dierlijke aspecten. Maar de mens, die bereid is om vanuit zichzelf ook metterdaad te zoeken naar de oneindigheid, met alle mogelijkheden, met alle krachten die voor zichzelf waar te maken, die zich daarbij laat leiden mede door zijn gevoel van goed en kwaad, die zal mijns inziens waarlijk mens zijn. Hij zal de betekenis van het mens‑zijn vanuit de geest waarmaken.

Het bereiken van een inzicht, waardoor hij een grotere integratiemogelijkheid krijgt in het totaal van het kosmisch bestel, waarin hij als kracht een plaats heeft, maar waarin hij als besef over het algemeen zijn plaats nog niet voldoende kent om van daaruit in het geheel op te gaan.

Onthoudt u nu a.u.b. één ding; ik heb niet willen zeggen, dat u met uw manier van denken en leven voor uzelf a priori ongelijk hebt. Ik heb u alleen gezegd, dat u in uw mogelijkheid te grote beperkingen ziet, voor uzelf; dat u aan anderen te grote beperkingen oplegt of geneigd bent op te leggen en dat u als mens juist dit zou moeten leren vermijden.

Vragen.

  • U sprak over menselijke prestatie. Wat bedoelt u daarmee?

Een menselijke prestatie kan zijn een lichamelijke bv. hardlopen. Het is opvallend, dat menig hardlooprecord in gevallen, dat men meent door levensgevaar te worden bedreigd, door niet‑atleten wordt overtroffen. En dergelijke lichamelijke prestaties, die veel verder gaan dan het voorstelbare, worden onder pressie regelmatig geleverd. Als mensen helemaal in nood zitten, zonder dat ze door paniek worden bevangen, blijken ze ook veel sneller, veel concreter te denken en veel vindingrijker te zijn dan in hun normale bestaan. Mensen, die geen enkele mogelijkheid meer zien, gaan vaak af op wat zij noemen hun intuïtie of gevoelens en komen zo tot een kennis en een prestatie, die hun norm ver overschrijden. Prestatie is dus zonder meer datgene, wat men tot stand brengt middels zichzelf onverschillig hoe.

  •  Maar die prestaties zijn toch het gevolg van een beroep op iets hogers?

Ik geloof niet, dat ze altijd een beroep op iets hogers zijn. Ik denk niet, dat een kind, dat meent dat een hond het zal bijten en wegholt op dat ogenblik zegt; “O lieve God, maak dat de hond me niet bijt. Help me om hard te lopen.” Het kind loopt gewoon hard; maar het loopt veel harder dan het on­der normale omstandigheden meent te kunnen en dus presteert het dat. We kunnen dat voor andere gebieden ook zeggen. Het is voor de mens een rationalisatie te zeggen: Hier speelt het hoge­re een rol. Dat maakt het hem n.l. gemakkelijk om toe te geven, dat hij deze prestaties normaal niet kan leveren. Daarmee maakt het de poging om die pres­taties te leveren vaak overbodig.

Wat betreft intuïtie of helderziendheid e.d., die ook vaak een rol kan spelen onder pressie, ze hebben ongetwijfeld te maken met de eigen geest en daarmee ook met wat men noemt hogere, althans geestelijke werelden. Maar de doorsnee‑mens zou dat kunnen, toch hij doet het gewoonlijk niet. Dan zeg ik: de prestatiemogelijkheid is veel groter dan de algemeen bereikte of als uiter­mate bereikbaar geachte prestatie.

  •  Ziet u mens‑zijn als een doel in zichzelf of alleen maar als trap naar iets hogers?

Ik geloof, dat je in de totaliteit het mens‑zijn wel kunt beschouwen als een trap naar iets anders. Ik vind het “hoger” en “lager”, zeker in dit ver­band, een wat wonderlijke, waardering. Ik meen, dat het voldoende zou zijn, in­dien men het goed mens‑zijn in zichzelf als doel beschouwt. Laat mij het zo zeggen: Als je een ladder bouwt, is het niet nodig dat je dat doet om kersen te stelen, als ze klaar is kun je het toch doen. Een mens, die probeert om werkelijk als mens te leven en mens te zijn, die zal daardoor voor zich de mogelijkheden, de ervaringen vinden, die in een later bestaan dat hogere, zoals men dat dan noemt, vanzelf helpen bereiken. Het is dus niet zonder meer nodig, dat je dat hogere a priori als doel stelt, maar het is wel noodzakelijk, dat je eerst mens bent op de best mogelijke wijze.

  • Waarom is het noodzakelijk dat de vermogens van de geest werden gedoofd, zodra hij incarneert?

Worden ze gedoofd? Ik heb het nog nooit ontdekt. Maar als u het zegt, wil ik aannemen dat dat bij u het geval is. Als u zegt, dat het besef van de geest omtrent andere werelden wordt ge­doofd of althans tijdelijk, verbleekt, dan zou ik u alleen dit kunnen antwoorden; Indien u zich ergens op concentreert ‑ onverschillig wat ‑ en u doet dat volle­dig, dan vergeet u ook uw omgeving. Om als mens goed te leven, is het voor de geest toch werkelijk zeer belangrijk, dat ze zich op deze fase van beleving en van zijn concentreert. Dat ze hierbij heel veel facetten van haar eigen bestaan tijdelijk uit het oog verliest, is niet alleen normaal, maar zelfs zeer nuttig, daar ze anders een afleiding zouden kunnen vormen en daarmede de waarde van het mens‑zijn, het hele experiment van het menselijk leven overhoop zouden kunnen gooien. Een mens, die zich bewust zou zijn van al zijn geestelijke waarden en mogelijkheden, werelden, eventuele vroegere incarnaties, zou zo ontzettend veel factoren moeten mee verwerken in elke beslissing en in elke daad, dat hij niet meer tot een reëel daadleven zou komen, terwijl hij reeds een zo grote eenvoud had bereikt in het “ik”‑besef, dat het mogelijk zou zijn deze als doel van een menselijke beleving te stellen; en dat komt maar zelden voor.

  • U behandelde het mens‑zijn als een bestaan in de stof. Maar ik zie mens­ zijn als een reeks bestaansmogelijkheden tot vergroting van besef of bewustzijn, die ook het bestaan in de sferen inhoudt. Hoe ziet u dit?

Uitgaande van het begrip mens moeten wij op aarde rekening houden met de vorm mens. Alles wat men als menselijk beschouwt op aarde is ‑ helaas overigens ‑ voor de mens gekoppeld aan de vorm, de besefs‑ en levensmogelijkheden, die hij nu kent. Vandaar dat zeer veel van de geestelijke fasen eigenlijk niet menselijk zijn, volgens de norm van de mens. Ik ben dus zo vrij geweest om de mens te beschouwen als een verschijningsvorm en daarbij het “ik” als een bijzondere. Nu weet ik wel, dat u kunt zeggen dat alleen een bepaalde soort geesten in een bepaalde ontwikkeling tot het mens‑zijn komt en dat men dezen dus in hun totaal als mens mag beschouwen. Daarmee ben ik het wel eens, indien u maar beseft dat de vormwaarde en de beoordelingswaarde, die tot uw menselijke wereld behoren, helemaal niet noodzakelijk voor de entiteiten ook elders blijven bestaan. Om dergelijke misverstanden te voorkomen heb ik de splitsing gemaakt.

  • Ik vind deze vorm hier iets temporairs, iets helemaal niet zo belangrijk. Mens‑zijn is de weg, die je gaat tot de hoogste bereiking, tot God. En wat je meemaakt, vind ik eigenlijk niet zo belangrijk.

Nu moet ik proberen om het duidelijk te zeggen en toch niet hatelijk te zijn en dat is heel moeilijk. Als je zo redeneert, dan doe je dat om, wat je nu bent en wat er gebeurt in betekenis te verminderen. Het is dus eigenlijk een poging een betekenis te vinden, die niet in de feiten ligt. Het is de vlucht in een abstractie van mens‑zijn, waarbij men aan de realiteit van het mens‑zijn voorbijgaat, vanuit menselijk standpunt. Nu kan ik wel begrijpen hetgeen u zegt. Ik kan het er zelfs tot op zekere hoogte mee eens zijn. Maar ik geloof niet dat het juist is om je als mens in de materie te stellen in de plaats van een totaal bewust “ik” ergens in de tijdloosheid. Ik meen n.l. dat dat niet werkelijk is vol te houden, ja, dat het alleen maar aanleiding geeft tot heel veel verkeerde interpretaties van dat andere zijn. Dit is natuurlijk een persoonlijk mening. Als u dus zegt, dat mens‑zijn iets anders moet betekenen, zou ik zeggen: dan moet u mens‑zijn in de schijnbaar abstracte zin bepalen; dan is het een be­wustzijn. Maar vergeet u één ding niet: u kunt aan een dolfijn ‑ bij wijze van spreken ‑ een zekere mate van mens‑zijn niet ontzeggen, en dan gaat u daardoor in uw denken het dier vermenselijken. U gaat dus aannemen, dat omdat bepaalde eeuwige waarden gelijk aanwezig zijn dus ook bepaalde materiële waarden of maat­staven gelijk aanwezig moeten zijn; en die zijn er niet. Dat vind ik dus uiterma­te verwarrend worden.

Als u zegt: Mijn leven heeft een doel, dat verder reikt dan het menselijk bestaan, dan ben ik het met u eens. Als u zegt: Het bestaan op aarde als mens is een fase én een totale ontwikkeling van het ego, dan ben ik met u eens. Maar zodra u zegt; Omdat het maar een ontwikkelingsfase is, is het onbelangrijk, ben ik geneigd het niet met u eens te zijn, omdat elke fase op zichzelf voltooid moet worden op de juiste wijze om een verdere ontwikkeling mogelijk te maken. Daarom is het dus erg moeilijk en u een concreet antwoord te geven. Het is misschien niet erg vriendelijk, als ik zeg dat u ergens iets probeert te ontvluchten. Toch zit dat er in. De meeste mensen proberen met vage abstracties het onvoldoende zijn van de feiten dit te ontvluchten. Dat kun je hen niet kwalijk nemen. Dat is mede een eigenschap van de mens, maar het is een bewijs van zijn werkelijk mens‑zijn. De betekenis van mens‑zijn gaat heel wat verder dan het vinden van vage emotioneel bevredigende verklaringen, waardoor je over de feiten heen kunt zien, die minder bevredigend zijn. En daarom is zo’n waarheid misschien wel wat harder dan het wenselijk lijkt. Aan de andere kant is het wel eens goed dat u hoort dat je er ook zo over kunt denken, omdat een mens, die met twee voeten op de grond staat, in elk opzicht tekort schiet, ook t.o.v., hetgeen geestelijk noodzakelijk is. Denkt u er maar eens over na.

  • Als u zegt, dat het mens‑zijn een fase is, dan is dat een fase in de eeuwigheid?

Een fase in ontwikkeling. Een schakel in een in zich gesloten ketting, die in feite alleen als ketting ontstaat en wordt beleefd, maar die schakel na schakel afzonderlijk wordt beschouwd en daarom per schakel wordt beoordeeld en gewaardeerd. Dat is ook nog niet helemaal juist, dan zou je alle schakels bewust moeten kennen; en ik geloof, dat dat voor de meesten van ons toch niet het geval is zolang we nog in menselijke vorm terugkomen op aarde.

Kijk eens, in de tijdloosheid of wat u eeuwigheid noemt, bestaat alles ge­lijktijdig. Je wezen is dus niet alleen maar het eindproduct van alle fasen. Neen, het is alle fasen tezamen een daarvoor moet je eigenlijk – ook in geeste­lijk opzicht ‑ meerdimensionaal gaan denken en om dat een beetje te kunnen begrij­pen. De ellende is, dat je die totaliteit niet bewust beseft of erkent, ook geestelijk meestal nog niet. Daarom is het verstandiger je te bepalen tot die schakel of tot dat deel van het geheel, dat op het ogenblik van belang is.

  • Hier beneden is het niet, wordt gezegd. Maar hier beneden is het om de drommel wel.

Ja, om de drommel of om Gods wil, dat moogt u zelf uitmaken, maar het is er. Het is hier beneden net zo goed als ergens anders, omdat de totaliteit, in elke fase, die binnen die totaliteit bestaat, mede tot uitdrukking wordt gebracht. Elke fase is een deel van de totaliteit en kan alleen als deel van het geheel ‑ maar nimmer afzonderlijk ‑ volledig, juist worden gewaardeerd.

  • Kunt u iets zeggen over dat deel van onze hersenen, dat niet wordt ge­bruikt? Wat zijn onze latente mogelijkheden?

De menselijke hersenen hebben een paar eigenaardige kronkels. Daardoor wordt er dus een groot gedeelte van de kennismogelijkheid uitgeschakeld. Bijvoorbeeld: vele herinneringen zijn onbewust, omdat er naast de veel gebruikte herinneringsvermogens een soort grensgebied ligt, en dit grensgebied wordt zel­den of nooit bewust geprikkeld. Indien men zich zou aanleren om onderlinge re­laties te zien, dan zou dat anders zijn. U hoort muziek en u zou dat moeten associëren met gebeurtenissen uit uw jeugd of uit latere leeftijd, met bepaalde geuren, smaken, gevoelens, bepaalde kleuren licht enz.. Als u die associaties zou krijgen, dan zou door de veelheid daarvan ook een volledig beeld ontstaan van al uw kennis en zou elke prikkel een volledige herinnering brengen in plaats van een deelprikkel, waardoor er dus maar zeer beperkte herinneringsmogelijkheden en associaties ontstaan. Dit is een mogelijkheid van de mens. Maar door zijn neiging om in zijn bestaan veel te onderdrukken, ook t.a.v. elkaar (lawaai dat u probeert uit te schake­len e.d.), heeft hij geleerd en bepaalde herinneringscentra a.h.w. afzonderlijk te gebruiken. Door dit afzonderlijk hanteren ontstaat er een grensgebied, dat net niet helemaal meer visueel is bv. Hier ontstaan dus gedachtesporen, die wel direct toegankelijk zijn (waakbewustzijn) en een aantal gedachtesporen, die niet onmiddellijk, maar alleen associatief toegankelijk zijn (onderbewustzijn) en heel veel verbindingen, die potentieel zijn, maar die nooit worden gereali­seerd . Daar heeft u dus al een deel ervan.

Het tweede deel is het vermogen om gebieden onder te verdelen zonder hun sa­menhang teloor te doen gaan. Dat heeft te maken met wat wij noemen het absorberen van kennis en feiten. Alles wat u waarneemt, heeft een onderlinge relatie. Zolang u deze blijft schiften en niet begrijpt dat in zijn geheel op elk terrein toepasselijk moet zijn, blijft wederom een groot gedeelte daarvan op non‑actief. Dan ten laatste; veel van wat u paranormale vermogens noemt, berust voor een groot gedeelte mede op bestaande lichamelijke vermogens. De mens heeft ech­ter een zekere norm gesteld voor zijn waarnemen, zijn denken en al die andere dingen; al wat daarbuiten valt, verklaar hij ofwel weg door rationalisatie, dan wel hij drukt het helemaal op zij. Het is bekend, dat mensen, die voorgevoelens hebben, zelden proberen na te gaan waarom zij ze hebben. Ze houden er rekening mee en zijn teleurgesteld, als het dan niet uitkomt. Of ze houden er geen rekening mee en herinneren zich hoogstens later eens een keer dat er wel reden voor is geweest. Maar ze kunnen de verbinding niet maken. Een groot gedeelte van die paranormale vermogens beheert dus ook tot het denken.

Het vreemde is, dat indien die geïntegreerd worden, dat men niet alleen veel verder vooruit ziet, dat men veel logischer kan redeneren, maar ook dat de hoeveelheid kennis en feitenmateriaal, die men kan opnemen zonder daardoor ander feitenmateriaal te verdringen, eveneens toeneemt.

Dat is dus gemiddeld ongeveer 30 á 35 % van de hersencapaciteit, die niet wordt gebruikt, wat er overblijft is gemiddeld zo’n 10 %, dat is dan wat wij noemen paranormaal, meestal mede voortkomend uit de frontale hersenlobben. Het is datgene wat uw gedrag voor een deel bepaalt. Vandaar dat ze iemand, die te agressief is vaak door het afsnijden van bepaalde verbindingen dociel maken, zonder te begrijpen dat daardoor de hele persoonlijkheidsinhoud a.h.w. uiteen valt, want in die hersenlobben zit wat we zouden kunnen noemen de associatieve directief t.a.v. uw ervaringen op elk terrein. Dat is datgene wat in uw associaties richting geeft en u daarmee ook de mogelijkheid verschaft om als niet‑zintuiglijk normaal omschreven impulsen en indrukken om te zetten in zintuiglijk vergelijkbare beelden of woorden. Dat is dus hetgeen u normaal niet gebruikt of half gebruikt.

  • Zal in de toekomst de mens deze dingen wel weer gebruiken?

Indien u het niet zou leren gebruiken, zou ik het zonde vinden van een langer voortbestaan van de mensheid. Ik meen, dat de mens heeft geleerd een steeds groter deel van zijn beschikbare vermogens te gebruiken. Ik neem dus ook aan, dat dat verder zal voortgaan, maar deze vooruitgang is nogal langzaam. Als we zien dat het feitenabsorptievermogen van de doorsnee‑mens in duizend jaar met ongeveer 7 % werd vergroot, dan is dat niet zo daverend. En als we ontdekken dat het associatievermogen in de laatste 4000 jaar slechts anderhalf maal werd vergroot, dan kunt u wel nagaan, dat er nog wel een hele tijd van materiële ontwikkeling denkbaar is; tenzij we te maken krij­gen met de een of andere sprongmutatie, waardoor ineens bepaalde vermogens van de mens zo versterkt op de voorgrond treden, dat daardoor het hele denkvermogen op een andere wijze wordt gebruikt.

  • De oorsprong van elke mens (entiteit) is toch gelijk ?

De oorsprong van elke mens in stoffelijke zin is in zoverre gelijk, dat hij ontstaat uit het samenkomen van twee zeer ingewikkelde moleculair structuren te midden van een bepaalde vloeistof in een omhulling, die zich t.a.v. de omgeving als een soort cel gedraagt, waardoor in dit geheel een relatie tot de buitenwereld plus een onderlinge mogelijkheid tot deling en distanciatie en duplicatie ontstaat, zodat, we celdeling krijgen met oorspronkelijke celkernreproductie, later met gedeeltelijke celkernreproductie en zo de groei van een menselijk lichaam.

Geestelijk gezien, hebben we ook allemaal dezelfde origine. We zijn allemaal eens deel geweest van een grotere energie. We zijn door de een of andere werking in die energie gaan bestaan als een afzonderlijk geheel. Denkt u eens aan een atmosfeer, waarin een kleine luchtwerveling komt, die zich zolang ze bestaat gedraagt als een afzonderlijke eenheid en dus ook aan andere wetten schijnt te gehoorzamen dan aan een normale luchtverplaatsing.

  • Hoe komt het dan dat de een zo verschilt van de ander?

Omdat die wervelwindjes op verschillende hoeken van de straat ontstaan. En de een wervelt een stukje van de waarheid op, de ander een stukje van de bijbel, de derde alleen maar een paar kauwgumpapiertjes, en dan hebben ze alle­maal een verschillende inhoud. Waaruit dus wel blijkt, dat de ervaring, de rela­tie met de omwereld, bepalend is voor de inhoud van het op zichzelf gelijk zijn­ de “ik”, Daarom maken we dan ook altijd het verschil, dat niet iedereen schijnt te willen begrijpen, tussen geest en ziel. We zeggen; De ziel is de kernenergie die is voor iedereen gelijk. De geest is de reeks ervaringen (de besefsmogelijkheden) die in die ziel ontstaan is. Die is bij ieder verschillend, omdat de aantrekking, de relatie tot de omgeving, het proces ook van feitenopname voor een ieder verschillend is.

  • Is die oorsprong in elke mens nog aanwezig?

De oorsprong is niet alleen in elke mens en elk individu aanwezig, maar ook rond elke mens en elk individu, omdat we eigenlijk, als we dat nu eens heel deftig willen uitdrukken, niet anders zijn dan een kleine wieling in de oneindige stroom van het Goddelijke of het totale bestaan.

  • Vindt u het dan juist, dat wij ons met die oorsprong identificeren in plaats van met de lichamelijke mens?

Ik geloof dat het juist is, om ons met die oorsprong in zoverre te identificeren, dat we de relatie (de verwantschap) begrijpen. Maar als we dat doen met gelijktijdig een distantiëring van hetgeen we feitelijk zijn, dan maken we natuurlijk een fout. Ik geloof dus, dat de mens om waarlijk mens te kunnen zijn enerzijds begrip moet hebben voor het hogere (datgene wat buiten hem belangrijker is), hoe hij dat dan ook omschrijft, uitdrukt of aanvoelt, en dat hij daarnaast ook zijn eigen belangrijkheid niet mag vergeten. Pas dan is hij werkelijk mens.

  •  Is de mens de hoogste ontwikkeling in het dierenrijk?

Ik zou wel zeggen: de mens is het gevaarlijkste dier, dat als omnivoor op deze wereld leeft. Of het de hoogste ontwikkeling is, dat ligt maar aan de maatstaf, die je aanlegt. Ik zou zeggen; er zijn heel wat wezens, die ‑ gezien hun levensomstandigheden – lichamelijk heel wat beter zijn aangepast dan de mens. Aan de andere kant heeft de mens natuurlijk mogelijkheden, waardoor hij toch weer de sterkere is van de beter aangepaste; alleen niet krachtens zichzelf, maar krachtens de hulpmiddelen die hij zich schept. De mens is dus niet direct het hoogste wezen in het dierenrijk, maar op het ogenblik wel het gevaarlijkste en het machtigste.

  •   Weet u misschien een hoogontwikkeld dier?

Wat zoudt u zeggen van een vlo? Die heeft niet de mentale ontwikkeling die u heeft. In de eerste plaats moet u een vlo natuurlijk niet naar menselijke maatstaven en denken beoordelen. Maar als we nu eens rekening houden met het feit, dat een vlo bv. zeer goed in staat is om waarnemingen te doen, dat ze zeer goed in staat is haar eigen levenscondities te beoordelen, dat ze over een kracht beschikt die – vergeleken met die van een mens ‑ ligt tussen het 40‑ en 100‑voudige, dat zij dus over een veel grotere aanpassing beschikt, zo­ dat ze een veel grotere druk kan verdragen, zoals u ook misschien wel eens hebt geconstateerd, dan zult u toch moeten toegeven, dat die vlo gezien haar levensomstandigheden een veel groter aanpassing en veel grotere mogelijkheden heeft dan de mens. De mens heeft echter de beschikking over verstand. Maar die­ zelfde mens kan zich tegen de vlo misschien alleen beschermen, indien hij over insectenpoeder beschikt. Dat is iets, wat hij moet maken, wat buiten hem ligt. Hij is dus lang niet zo “self‑sufficient”.

  • Mijn bedoeling was niet de materiële ontwikkeling te vergelijken maar de verstandelijke.

De verstandelijke ontwikkeling, als u dat wilt. Laten we dan een ander voorbeeld nemen;

We zien dat dieren het verstand hebben om hun voortplanting en leven aan te passen aan de mogelijkheden van hun milieu. De mens heeft dat besef niet. Hij is geestelijk zo hoog gestegen, dat hij meent dat zijn milieu zich maar aan hem, zijn begeerten en voortplanting aan te passen. Wie is nu de hoogste? Het ligt er maar aan hoe je het beschouwt. De mens is geneigd om zichzelf niet alleen als de koning der dieren te zien, maar meestal als het summum summarum in de schepping. Ik gun hem die illusie gaarne. Maar als men die vraag stelt, dan moet u me niet kwalijk nemen dat ik zeg, dat een dergelijke beoordeling slechts door een mens vanuit een menselijk standpunt is te geven, maar dat een objectieve beoordeling op elk terrein kan constateren, dat de mens in wezen een minderwaardigheid is, maar dat hij door de coördinatie van zijn goede mogelijkheden toch de sterkere weet te zijn, ondanks zijn nadeel. Maar speelt u rustig de koning der dieren, als u het maar niet doet als er een leeuw in de buurt is, die niet weet dat u de koning bent, anders eindigt u als ontbijt.

  • Waarom is een mens onder hypnose en bij gebruik van drugs tot grotere prestaties in staat?

Dat is heel eenvoudig, omdat hij zich dan niet herinnert dat hij het niet kan. Dat is precies hetzelfde met een dronken man. Deze heeft niet meer de beschikking over zijn normale beoordeling en is daardoor gevaarlijk voor andere mensen, die volgens de norm reageren. Maar stel die dronken man nu in staat om een prestatie te leveren, waarbij anderen niet in het geding zijn, dan blijkt vaak dat hij de meest verbluffende dingen doet. Een slaapwandelaar is zich niet bewust van bepaalde gevaren. Daardoor kan hij die overwinnen waar een wakend mens het slachtoffer van wordt. Met bepaalde drugs krijg je precies hetzelfde; er worden bepaalde grenzen uitgeschakeld, die de mens zich heeft ingeschapen.

  •  Dus zijn we nu gehypnotiseerd en moeten we gedehypnotiseerd worden.

Ik zou zeggen, dat u aan een zelfhypnose lijdt, die voor de meesten van u moeilijk te doorbreken is. Anders geformuleerd; Er is niemand, die u hypnotiseert dat doet u zelf. Maar u gaat uit van het standpunt ‑ en dat is het beroerde eigenlijk bij de mens ‑ dat je om beter te zijn dan een ander eerst gelijk moet worden aan een ander. Ik weet niet, of u begrijpt wat daar in zit. Het is niet belangrijk, dat u gelijk bent aan een ander of verschillend van een ander. Het is belangrijk, dat u uzelf bent en u het maximum van uw mogelijkheden realiseert. De beperkingen, die anderen te dien aanzien stellen, zijn dus onbelangrijk, tenzij u ze innerlijk en zuiver persoonlijk als voor u juist op dit moment erkent; en dat nog met de realisatie, dat deze waardering op elk ogenblik kan en mag veranderen.

  • Is de mens, die zichzelf kent in de beste zin des woords ook het best in staat anderen te helpen?

Indien hij niet tracht de ander te beschouwen als gelijk aan zichzelf, in die zin dat hij qua structuur en mogelijkheden identiek is, ja. De mens, die zichzelf kent in de beste zin van het woord, is in staat na te gaan wat hij of zij wel of niet begrijpt, wat hij of zij wel of niet kan doen en zal willen doen. De meeste mensen helpen anderen van de wal in de sloot, omdat ze óf aannemen dat die ander precies zo reageert als zij, óf omdat ze aannemen dat ze alles kunnen doen, zoals ze denken zonder rekening te houden met het feit, dat die ander er ook nog is.

  • Is dat wat wij ontmoeten in het leven toeval of is er een bepaald patroon in je leven?

Dat laatste is niet helemaal juist. Het is tamelijk ingewikkeld. Ik zal proberen het kort samen te vatten. Ik heb u reeds gezegd: Uw geest werkt in de materie als een soort emotionele gerichtheid van “ja” en “neen” ten aanzien van sommige dingen. Daardoor komt u dus al tot het verwerpen van een aantal mogelijkheden. Dan moet U verder rekening houden met het feit, dat uw lichamelijke structuur, uw mogelijkheden, ook qua karakter en dergelijke eveneens een selectie veroor­zaken, zodat u bepaalde dingen niet kunt, niet wilt of niet durft, en andere juist wel. Daardoor is reeds veel in uw leven bepaald. Dan krijgen we verder elementen als angst, begeerte, onderdrukte delen van uw bestaan, die eveneens selectief werken, zodat een groot gedeelte van uw levenspad ergens wel bepaald is. Echter niet nadat een invloed van buiten­af dat doet, maar eenvoudig omdat u in uzelf zoveel beoordelingswaarden draagt, waarvan u zich niet bewust bent, dat u automatisch kiest, zonder te beseffen dat u het doet. Hierdoor ondergaat u de gevolgen van een dergelijke keuze, als toeval of als iets onvermijdelijks.

De meeste mensen zeggen: Er is een noodlot; of er is een karma dat mijn leven bepaalt. Maar ze vergeten één ding. Als je een ander zeggenschap geeft en je denkt er niet over na, of je het anders zou kunnen doen (want dan leidt die ander in feite jouw leven, die bepaalt dan wat je bent en wat je doet), dan kan je op bepaalde ogenblikken uit dat patroon springen en anders gaan reageren dan werd verwacht. Je gaat dan zelf een keuze doen. Naarmate je meer bij beïnvloeding van buitenaf en zelfs van binnenuit je gaat realiseren wat je kiest, weet je ook welke mogelijkheden je hebt en kun je daarover beslis­sen. Dan is er ‑ gezien de totale ontwikkeling ‑ zeker nog wel enige rich­ting in je bestaan. Maar dat is dan toch wel een richting, die helemaal door jezelf wordt gekozen en die in overeenstemming is met je wezen en je behoeften.

  • Heeft dat ook te maken met het leven in het nu?

Leven in het nu is heel erg belangrijk. Maar je leven in het nu is een product van wat we zijn geweest in het verleden en van enkele dromen en ideeën, die we hebben over de toekomst. Het nu is dus het concrete. Het verleden is geweest, daar kun je niets meer aan doen. De toekomst is er nog niet; die moet nog vorm krijgen. Het heden is het enige, waarmee ik onmiddellijk kan reageren. Daarom moet je leven in het nu. Je kunt echter dit nu nooit helemaal scheiden van de toekomst. Want wat ik nu doe, bepaalt wat ik morgen kan doen. Op dezelfde manier is het verleden in het nu aanwezig, want mijn neigingen en mijn mogelijkheden in het heden zijn weer het gevolg van vroegere omstandigheden. Er is dus een samenhang. En pas als je je dat realiseert, kun je in het nu leven. Dat is het best, omdat je dan niet probeert om vandaag morgen te vormen, maar tracht om vandaag datgene te doen, wat je in verband met je dromen van morgen misschien, maar zeker ook met je mogelijkheden van vandaag kunt doen. Een grote fout van veel mensen is, dat ze zo druk bezig zijn met morgen, dat ze vandaag tot niets komen. Daarom moet je leven in het nu.

  • Komt de mens niet met een opdracht op deze wereld, bv. om aan de evolutie mee te werken?

Indien u met een opdracht bedoelt iets wat u door een ander wordt opge­legd en waar u zelf niets over te zeggen heeft: neen. Indien u bedoelt, dat wij in de loop van onze ontwikkeling bepaalde dingen als voor ons noodzakelijk als een taak, een soort zending gaan beschouwen, zonder de welke we niet compleet zijn, dan heeft u gelijk. Dan is het: ja. Het is dus een zaak van onszelf. Er wordt ons niets opgelegd. Maar we voelen vaak iets aan als een taak, omdat het de enige manier is om hetgeen geestelijk in ons bestaat en hetgeen we li­chamelijk als mogelijkheid hebben op een voor ons aanvaardbare wijze tot uiting te brengen. U moet wel oppassen, dat u een strijdigheid tussen wat u als juist aanvoelt en wat u doet niet wegverklaart door te zeggen, dat u een zending hebt en zo een offer te brengen. Want dat is dan weer de grote mogelijkheid. De ware betekenis van mens‑zijn is voor u ook wel ergens leven met dromen. Maar zodra wij de dromen gaan gebruiken om de werkelijkheid weg te verklaren, dan is dat natuurlijk dwaasheid. Als men bv. zegt: Het is niet belangrijk, dat ik vandaag vrij ben, want dan zullen eens mijn kinderen vrij zijn, dan is dat iemand die zichzelf bedriegt; want door nu een steeds grotere slaafsheid aan te kweken, zal hij zeker de toekomst niet vrijer maken. Het gevoel van slaafsheid kun je natuurlijk op die manier wegpraten, dat is een feit. En heel veel mensen zeggen ook: Wij moeten op aarde offeren, opdat wij later in de hemel gelukkig zijn. Maar vergeet u één ding niet: dat offeren is dan een methode om voor jezelf het onverteerbare verteerbaar te maken. Dat hiernamaals is alleen maar het vruchtje op de pudding, het garni op de innerlijke chaos.

Als ik een offer breng om iets te bereiken, iets concreets waar te maken, dan weet ik wat de verhouding is. Maar zodra ik alles, wat me niet bevalt, als offer ga beschouwen waarvoor ik wel loon zal krijgen, dan is dat heel vaak het resultaat van een zekere gemakzucht; dan wil ik eenvoudig niet kijken, of er an­dere mogelijkheden zijn. Het is een afschuiven van verantwoordelijkheid; en daarmee moet je dus heel erg voorzichtig zijn. Ik weet, dat er heel veel mensen zijn, die het prettiger vinden als ze door anderen geleid worden. Ik wil zelfs een stap verdergaan. Indien onze Orde der Verdraagzamen u voortdurend precies vertelde wat u moest doen en moest la­ten, dan hadden we al veel meer aanhangers en trouwe volgelingen en zouden er veel meer mogelijkheden zijn. Maar juist als we dat gaan doen, ontnemen we u dat ene wat voor een werkelijk mens‑zijn noodzakelijk is: het begrip voor een persoonlijke aansprakelijkheid; het begrip van een zelf kúnnen en mógen beslissen; het begrip dat u het bent, die uw leven maakt en dat het niet uw leven is dat u maakt.

Een mens moet eerst beseffen hoe groot zijn vrijheid is om de gebonden­heid van het mens‑zijn waarlijk bewust te kunnen aanvaarden en er iets goeds mee te doen. Zodra je een mens de dingen gaat verbieden, schep je twee din­gen tegelijk. Aan de ene kant de behoefte om het verbodene te doen; aan de andere kant een zeker gevoel van verheven zijn, omdat men het dan toch maar niet heeft gedaan. Maar als je de mensen niets verbiedt, dan zullen ze op een gegeven ogenblik toch beseffen, dat het eigenlijk niet belangrijk is. Een verbod vervreemdt eigenlijk van de werkelijkheid. Het schept dus een verandering in de waardering.

Laten we eerlijk zijn, als je de mensen vertelt dat ze niet naar een vrouwenwinkeltje mogen kijken, dan is de blik van de heer voortdurend ter aarde gericht. Maar eigenlijk zijn de zon en de vogels veel belangrijker dan een vrouwenwinkeltje. Neemt u me niet kwalijk, dames, ik wil niet zeggen dat u onbelangrijk bent in de schepping. U heeft daarin een zeer dragende functie. Zo kan je dus zeggen, dat bepaalde dingen zonde zijn, voor mijn part vlees eten of je hoofd krabben, maar dan maak je die dingen daarmee veel belangrijker dan ze in wezen zijn. Als je dat kunt terugbrengen tot wat normaal is, dan kun je zeggen: Ach, het is niet erg, als je eens je hoofd krabt zolang je er anderen maar niet teveel mee ergert. Dan gaan de mensen zeggen; “Zou ik nu krabben? Ach, wel neen, het is niet belangrijk.” en dan gaan ze alweer door op dingen, die meer waard zijn. Maar als ze het idee hebben; ik mag niet krabben en iedereen rond me zit te kijken, dan begint het steeds erger te jeuken. Dan duiken ze weg en krabben ze. Dan gaan ze naar de kerk en zeggen; “Heer, ik heb gezondigd, vergeef het me.” En dan zijn ze er nog weer eens mee bezig. Dat is nu juist het beroerde. Een mens, die omringd is door verbodsbepalingen, ziet niet meer wat belangrijk is. En om werkelijk mens te kunnen zijn moet je dus vrij zijn. Niet vrij om maar alles te doen en te laten, want je zult ontdekken dat dat eigenlijk niet zo belangrijk is, maar vrij van de dwingende, die obsederende beïnvloeding van verbod en gebod om te beseffen wat voor jezelf, voor je leven, voor je mens‑zijn werkelijk belangrijk is. Neemt u me niet kwalijk, dat ik deze preek er even aan heb toegevoegd.

Vrienden, we zijn dan bezig geweest met de betekenis van het mens‑zijn. Het is duidelijk, dat ik daarover niet voldoende heb kunnen zeggen, want zo’n inleiding en de beantwoording van een paar vragen is – hoop ik – de aanleiding tot zelf denken. Een mens, die zelf denkt en zelf handelt, gaat pas begrijpen wat de betekenis van mens‑zijn in wezen is. Maar dan moet je afstand doen van zeer veel illusies aan de ene kant en van een hoop pretenties aan de andere kant.

Mens‑zijn is iets wat je bereikt, indien je de volledige aansprakelijkheid voor jezelf bewust wilt dragen; indien je in het leven zélf kiest, bewust van je keuze en in elke keuze zoveel mogelijk probeert werkelijk mens te zijn.

In deze dagen wordt men vaak belemmerd in het bereiken van een waarlijk mens‑zijn door een overvloed van bijkomstigheden, die eigenlijk van geen belang zijn. Zeker, u bent een wezen met instincten, met impulsen. U bent een wezen, dat eigenlijk helemaal niet zo netjes is. U bent een wezen, dat altijd weer met zichzelf in de knoop zit, geestelijk zowel lichamelijk, maar dat komt eigenlijk, omdat u het belangrijke niet weet te scheiden van het onbelangrijke.

Waarlijk mens‑zijn, dat betekent aanvaarden wat je bent, rustig accepteren dat je lichamelijk een dier bent, maar ook dat je een geest bent met een relatie tot de oneindigheid. Dat betekent rustig aanvaarden dat je zelf en alleen jij zelf moet en moogt bepalen wat je bent, wat je wordt en wat je doet. Daarnaast echter met het besef, dat er in de totaliteit richtsnoeren bestaan, krachten zelfs in jezelf, die je niet helemaal begrijpt, die je een zekere voorkeur kunnen geven.

Waarlijk mens‑zijn betekent: in staat zijn waarlijk harmonisch met andere wezens ‑ en daaronder ook mensen ‑ te leven bij voortduring door eigen streven, zonder daarom de slaaf te worden van een ander. Als u dat begrijpt, dan zult u misschien ook begrijpen waarom mens‑zijn voor de geest zo uitermate belangrijk is. Het is een scholing in het leven met de feiten. En voor de geest, die in een wereld leeft, waarin gedachten het enige zijn dat zijn werkelijkheid uitmaakt, is dat van meer dan gewone importantie. Maar dan is ook het leven met de feiten in de materie geestelijk het meest belangrijke; en elke poging om zich aan de feiten van een stofbestaan te onttrekken, er niet bewust verstandelijk, emotioneel een keuze te maken en er iets nieuws van te maken, zou dan betekenen dat stoffelijk leven ‑ geestelijk gezien ‑ zinloos wordt.

Leef uzelf. Wees uzelf. Draag uw eigen verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden zonder ooit rechten uit te oefenen of een beroep te doen op ande­ren. Maar wees bereid met een ieder voortdurend, in communicatie met uzelf uit te drukken, zodat anderen u kunnen begrijpen en bereid te zijn ook de uitdrukking van anderen zo te verwerken, dat u hun leert begrijpen.

Een mens, die kan leven als een bewust deel van de mensheid, zonder zijn persoonlijkheid daaraan te verliezen, is waarlijk een volledig mens, die geestelijk veel bereikt, die stoffelijk de uitdrukking is van dat koningschap van alle vormen, dat men ‑ helaas te vaak ‑ aan de mens met zijn verstand en vorm toeschrijft zonder te begrijpen op hoeveel terreinen hij tekort schiet.

Daarmee, vrienden, heb ik mijn betoog beëindigd. Mag ik de hoop uitdrukken, dat u zichzelf eens, wanneer u tijd heeft natuurlijk, wat onder de loep neemt en daarbij de illusies en al die ideeën van “zo moet het”; of “zo is het”; of “dat is het meest belangrijke“ even terzijde zet. Wie nu leeft met de feiten van nu, daarin bewust een keuze doet en een richting kiest, vindt de beste weg om een bewust en beheerst mens te worden.

image_pdf