13 april 1958
Waarheden beschouwen, die niet opgetekend staan in de Evangeliën maar die toch door Jezus gedoceerd zijn aan zijn leerlingen. Het is begrijpelijk, dat ik niet het geheel in dialoog kan gaan geven. Dat vergt te veel tijd en vraagt te veel verklaringen. Het onderwerp, dat wij op deze wijze zullen trachten te belichten, is wel speciaal de wijze van leven.
Jezus leven zelf is voor ons wel een bewijs, dat hij een speciale weg had gevonden. Ofschoon hij evenals anderen vermoeid kan zijn, ofschoon hij in zijn voeding ongetwijfeld zeer matig is, weten wij toch, dat hij aan de andere kant zich volledig aan zijn eigen milieu aanpast. Voor degenen, die op de hoogte zijn van hetgeen zijn genezend werk, zijn inspiratief werken e.d. meebrengt, komt dan ook al snel de vraag: Hoe heeft hij dit bij zijn vasthoudendheid aan de gebruiken van, zijn land kunnen doen? En nu is het misschien heel eenvoudig om te zeggen: “Ja, maar Jezus was een gezondene, een “buitengewoon grote geestelijke kracht.” Ik wil er dan op wijzen, dat hij ook zijn apostelen het genezen, het prediken en profeteren a.h.w. geleerd heeft. Ook zij hebben die gaven ontvangen en – dit kunt u wel in de Evangeliën vinden – hij heeft hen meermalen uitgezonden en zij hebben voor en na zijn, dood wonderen kunnen verrichten.
U zult begrijpen, dat Jezus juist voordat hij hen uitzond getracht heeft hun duidelijk te maken, waar het eigenlijk om ging. En nu waren het zeker niet de domme volkse mensen, die de legenden van de apostelen hebben gemaakt; maar toch waren ze zeker niet zo ver ingewijd (op een enkeling na), dat wij van hen kunnen verwachten, dat zij uit zichzelf begrijpen, welke noodzaken er bestaan. De twaalven zijn dan ook bij elkaar, wanneer Jezus hen toespreekt en wijst op de noodzaak om een bepaalde leefwijze te aanvaarden. Hij zegt dan en ik citeer zo woordelijk mogelijk in vertaling:
De Vader geeft ons alle kracht. Zijn gave moet echter aanvaard worden, voordat wij ons bewust kunnen zijn van al, wat de Vader in ons werkt. Nu heeft de Vader ons de wereld gegeven. Op deze wereld zijn duistere krachten evenzeer als de krachten des lichts. Zo denk niet, dat gij uitgaat een met het licht en zonder tegenstand uw wegen zult kunnen volbrengen. Doch ik zeg u: Indien men u voedsel biedt, aanvaard het in de naam des Heren. Indien men u vreugde biedt, zo aanvaard haar in de naam des Keren. Indien men u onderdak biedt, aanvaard het en zoek niet verder. Want wat aanvaard wordt in de naam van de Vader kan het kwaad niet bergen. Dat wat aanvaard wordt in de overtuiging van hogere krachten is goed en schenkt u de kracht om verder te gaan. Het is een bevestiging van de kracht Gods, zoals ge die rond u kent.
Nu weten we allemaal, dat het joodse volk bepaalde spijzen niet mag gebruiken. Dat het joodse volk zich ook van andere dingen moet onthouden, bv. van het wandelen op Sabbat enz., tenminste indien dat een zekere afstand te boven gaat. Het is dan ook begrijpelijk, dat enkelen onder hen onmiddellijk protesteren: “Ja, maar Heer, indien men ons dan geeft, wat de Wet niet toelaat?” Dan zegt Jezus: “Wat is belangrijker, de Wet of de mens? Ik zeg u, beter duizendmaal zondigen tegen de Wet, maar een ziel redden, een mens vreugde, licht en genezing brengen, dan houdend u aan de Wet deze laten ondergaan en zelve voortgaan in een waan van gerechtigheid.”
Dat is voor sommigen nogal een harde noot. Het is moeilijk te verwerken. En zo protesteert Petrus op zijn manier. Hij zegt; “Ja, maar Heer, wanneer wij ons niet houden aan de Wet, wat is dan de wet, waaraan wij ons houden moeten? Indien dit Verbond – hij bedoelt daarmee het Oude Verbond – ten einde is in Uw wezen, wat kan het Nieuwe Verbond?” Ja, Petrus was altijd een opgewonden standje. En Jezus zet hem dan ook eventjes fijntjes op zijn plaats.
“Toen ik u zegde, Simon, volg mij, zijt ge mij gevolgd, Gij hebt mij vertrouwd op al uw wegen. Zoudt gij mij niet vertrouwen, waar ik u zeg, dat ik de Wet, de Weg en de Waarheid ben? De wet ben ik u en ik stel u ene wet; Heb de wereld en de mensen lief en dien hen ommentwille van de Schepper, Die hen heeft voortgebracht. Ik geef u ene weg: Vertrouwen op de Vader, zoeken naar de waarheid en schenken alle licht, dat gij bezit. En ik geef u ene waarheid: De Vader leeft in u en leeft in alle dingen. Zo, vind de Vader in hen en gij zult vervullen al, wat van u geëist kan worden. Gij zult u bewust worden van het Koninkrijk Gods, dat leeft in alle dingen.”
Met andere woorden wordt er gezegd: Waarde Simon Petrus, maak je niet zo druk. Je hebt je mond vol van alles wat wet heet. Je voelt je gerechtvaardigd om tegen anderen een beetje hoogmoedig op te treden, want je vindt, dat jij dan toch wel zo’n reuze kerel bent. Er is geen verschil tussen jou en die wereld. Wanneer je je beroepen wilt op die wet, onthoud dan één ding: zodra een wet, die heet van God te komen, een vernedering, een beschaming of een schade betekent voor medemensen, is zij uit den boze. Begrijp goed, dat wanneer je een weg zoekt, er maar een werkelijke weg kan bestaan: de weg, die God voortdurend en in alle dingen erkent en die zich niet vastklampt aan tijdelijke voorschriften, door het wanbegrip van mensen geïnterpreteerd. En er is maar een waarheid; wie God zoekt, kan Hem vinden in alle dingen.
Jezus geeft juist hier de vaak meest luidruchtige van zijn leerlingen eventjes te verstaan, dat hij vooral niet moet denken, dat zijn manier van doen en leven de goede is, maar dat elke manier goed is, zodra zij zich onmiddellijk betrekt op God en een onmiddellijk zoeken naar waarheid betekent.
Na deze kleine schermutselingen o.a. over voeding komt ook de Sabbatreis ter sprake. En het is in dit geval Andreas, die samen met Bartholomeus de opmerking maakt: “En, Heer, waar zullen wij rusten op de zevende dag?” Jezus antwoordt: “Rusten zult gij daar, waar vrede is. Doch zo gij geen vrede vindt op de plaats, waar gij gaat en gij kunt vrede brengen, hoe zoudt gij rusten? Want ziet, de Vader had Zijn werk voltooid; daarom rustte Hij. Zodra uw taak voltooid is op deze wereld, zult gij rusten in de Vader.” Met andere woorden maak nu maar geen opmerkingen over de Sabbatrust e.d., vervul je taak liever tegenover je medemensen. Dat is het enige, dat belangrijk is.
En dan komt Johannes en deze meent, dat hij zijn Meester eventjes erop moet wijzen, dat het hier toch niet alleen gaat om rituele voorschriften e.d. maar om het feit, dat zij uitgezonden zullen worden om te genezen. Zo spreekt hij: “Meester, indien wij dit alles doen, hoe zullen wij de duivelen uitdrijven, hoe zullen wij de zieken genezen?” Dan antwoordt Jezus: “De duivelen zult gij uitdrijven door uw geloof in de Vader. Sprekende Zijn woord, sprekende in Zijnen naam en mijnen naam, zullen zij u niet weerstaan. Want waar het geloof is in de mens, is de kracht Gods in de mens. En deze kracht kan door geen duisternis worden weerstaan. En indien de zieken tot u komen en zij vragen u genezing, zeg hun te geloven in de Vader, zeg hun te geloven in licht en reinheid. Indien zij hun zonden erkennen (of hun fouten erkennen, twee vertalingen mogelijk) en geloven in Hem, zo zult niet gij hen genezen, maar zullen zij door hun bewustzijn gereinigd worden.”
Deze punten acht ik wel zeer interessant en ook belangrijk voor u allen. Hier is dus geen sprake van een genezen maar van een reinigen. En het is typisch, dat later Johannes – over wie we tussen de apostelen weinig meer horen – eigenlijk in enkele geschriften juist over dit genezen, dit reinigen, een verdere uitleg geeft. Ik ben zo vrij wederom te vertalen en zo woordelijk mogelijk te citeren:
De weg des Meesters toonde ons de lichtende kracht van de Vader. De Vader is een liefde, die ons omgeeft, zo wij de Vader Zelf niet verwerpen. In Zijn liefde kan geen lijden, geen leed bestaan. Slechts daar, waar Zijn wezen niet wordt aanvaard, kan ziekte, ja, kan dood tevoorschijn komen. Zo is het niet onze taak de mens te genezen naar het lichaam, maar te genezen naar de geest. Want indien de geest de Vader aanvaardt, dan is Zijn kracht in de mens. En waar het Koninkrijk Gods heerst, is de volmaaktheid. Daar zal de ziekte verdreven worden, daar zal de duivel terugkeren tot zijn verworpenheid, daar zal alle licht, leven en een nieuwe weg gevonden worden.
Het is opmerkelijk, dat Johannes eigenlijk de minste volgelingen heeft in het christendom. De navolging, die men de anderen geeft, de verering, die men aan Johannes van Patmos geeft, is veel groter dan de aandacht, die wordt besteed aan deze lievelingsleerling van Jezus. Toch was het juist deze Johannes, die meer dan de andere leerlingen aan Jezus verzoek a.h.w. gehoor gaf, Jezus wet volbracht voor zichzelf. Onder het kruis werd hij aangewezen om te zorgen voor Maria en dus ook eventueel voor allen, die verder behoorden tot Jezus familie. Hij heeft dit getrouwelijk gedaan en is daarna weggetrokken in oostelijke richting. Hij was het, die veel van de wonderleer, die wij verspreid vinden door het gehele oosten, heeft verbreid. Hij was het, die leerde te genezen door de krachten van de geest, zodat de oude magie, die in vergetelheid was geraakt, kon opleven rond Eufraat en Tigris; ja, dat zelfs aan de Ganges een nieuwe klank werd gehoord. Jezus levensleer, Jezus leer omtrent voeding en wat dies meer zij is dan ook juist door Johannes het beste bewaard. En ik geloof dan ook, dat ik mijn onderwerp het beste behandel door enkele uittreksels – dus geen woordelijke vertalingen meer – van zijn geschriften en leringen hier te laten volgen.
“Alle wereld is door de Vader geschapen om te dienen. Zoals wij Zijn krachten, Zijn engelen dienen, zo is het lagere geschapen om ons te dienen. Het is ons recht om te heersen in de wereld, want zij is ons erfdeel door de Vader ons gegeven. Doch het is onze taak om goed te heersen. En een goed heerser leeft niet uit het lijden van zijn onderdanen.” En daaraan knoopt hij dan een hele beschouwing over de ethiek van een bepaalde voeding vast, die hierop neerkomt:
Niemand zal u zeggen; Gij zult dit niet tot u nemen. Maar gij zult uit uzelf beseffen, dat datgene, wat rein is en uit de natuur (het koren, dat groeit uit de aarde, de vruchten, die de aarde voortbrengt) zuiverder en beter voor u is dan datgene, wat beweegt en leeft. In de oude wet is u gezegd: Onthoud u van de vis, die geen schubben heeft. Onthoud u van het zwijn, en onthoud u van vele dingen. Ik zeg u: Nergens zult gij u onthouden door dwang. Doch wie zich beheerst en de genegenheid, die hij kent voor de Vader, weet te uiten tegenover al wat leeft in de wereld, ook wanneer het klein en onbelangrijk leven is, die zal worden geopenbaard de harmonie, die bestaat daar, waar de mens geen strijd veroorzaakt.
Dit is een zeer opvallende fraseologie. In de eerste plaats: een vrede, die heerst, waar de mens geen strijd veroorzaakt. Toch weten wij, dat in de natuur strijd noodzakelijk is, omdat de prooidieren azen op andere. Klaarblijkelijk is dit dus in het oog van Johannes geen strijd. Ik vermoed dan ook, dat strijd – ofschoon het woord uitdrukkelijk zo word geschreven – eerder moet worden geïnterpreteerd als haat. Johannes is en blijft de apostel van de liefde en de haat schijnt wel datgene te zijn, wat hij het meest verafschuwt. Waar zonder haat van dier tegen mens of mens tegen dier men tezamen kan gaan, daar voltrekt zich de wet der natuur, en is er geen reden om tot verzet te komen. De voeding moet aangepast zijn daaraan. Er mag niet gejaagd worden, tenzij a.h.w. in een eerlijke strijd. Geen niets ontziende jacht, geen onrecht, dat het dier wordt aangedaan door de sterkere of slimmere mens. Toch mag de mens het dier wel als voeding gebruiken. De voorkeur wordt echter gegeven aan plantaardige voeding, omdat klaarblijkelijk het bewustzijn van de planten een ander is dan dat van het dier en minder een zelfbehoud nastreeft, doch slechts een ervaren kent. Een opvallend punt.
Dan is er nog een aardig ding: Er is een lezing geweest voor een aantal monniken, die men tegenwoordig waarschijnlijk yogi’s zou noemen. Helaas is ze voor zover ik weet nergens vastgelegd behalve in een kleine omschrijving van Atana Susandra, een monnik, die alleen overleveringen heeft moeten neerschrijven, waar hij zelf leefde in ongeveer 150 van de christelijke jaartelling. Voor zover wij echter deze redevoering kunnen nagaan, vertelt Johannes hier over Jezus het volgende:
“Onze Meester is de kracht, die met allen wil gaan. Zo wie met hem wil gaan, zal eenheid met hem vinden.” Een vaststelling, waarbij hij duidelijk wil maken, dat niet alleen het Niet, dat in de filosofie van die dagen een grote rol speelde, bestaat, maar dat er ook nog een Jezus is. En dat Jezus in de plaats kan treden van het Niet. Dus i.p.v. de onpersoonlijkheid van een ledige wereld de persoonlijkheid van Jezus als band met nog weer hoger bewustzijn.
“Indien gij u beheerst en nadenkt in uw stilte om te bereiken en te genezen, zo zeg ik u: Wie gelooft in Jezus en door hem gelooft in God, geneest ook zonder het vele, dat gij daarvoor geeft. Wie ziet naar de hemel, ziet een betere tempel dan gij kunt bouwen. Wie leest in de bloemen en de bomen, leest grotere wijsheid dan er schuilt in Uw boeken. Want ik zeg u, de werkelijke kracht is de levende adem; de levende adem, die ons allen beroert en die in Jezus zijn uiting heeft gevonden. Zoals onze Meester was de uiting van de levende adem, zo is al rond ons het leven zelve, de adem des levens. En hierin ons dompelende zijn wij een met alle kracht, die bestaat en volbrengen uit die kracht al, wat volgens die kracht is toegelaten.”
Het betoog gaat nog een heel eind verder en komt dan ten slotte hierop neer, dat Johannes deze boeddhisten iets aanraadt. Niet om christen te worden, hij is te veel christen om een ander daartoe op te wekken. Hij is net als Jezus van de overtuiging, dat ze zelf moeten komen, maar dat men ze niet mag roepen, niet mag dwingen. Men mag hen slechts dwingen – en dat is dan ook meteen een zin, waar hier op aarde ook nog wel eventjes een misinterpretatie van bestaat – om in te gaan. Dat wil zeggen, men mag de omstandigheden rond de mens zo scheppen, dat hij één wordt met het Scheppend Vermogen. Dit berust echter niet op stellingen of leer.
Hij vertelt hun dan heel rustig, hoe alles rond hen kracht is en gebruikt daarbij ten dele hun eigen termen. Daarna vraagt hij hun wat ze geloven en maakt de ietwat scherper klinkende opmerking – zeker in de mond van de zachte Johannes -: “Indien gij gelooft in het Niets, wat streeft gij? Want het Niets zal u te allen tijde geworden. Doch zo gij gelooft, dat hetgeen gij Niets noemt, een kracht is, die gij niet kent, dan raad ik u: Aanvaard de kracht en tracht niet haar omschrijving voor Uzelf terug te brengen tot Niets. Want het leven is vol van krachten; is vol van mogelijkheden, waarin de Schepper Zich aan u openbaart. Verwerp dan niet de Schepper, omdat gij Hem niet begrijpt, maar aanvaard de uitingen van Zijn wezen te allen tijde. Hierin zult gij vinden wat gij zoekt.”
Ik leg de nadruk op die laatste zinsnede. Zoals ge weet, zoeken deze monniken en deze yogi’s heel vaak door meditatie en andere oefeningen te komen tot een eenheid met het heelal. Zij zoeken te komen tot een beheersing van de krachten van het Al. Johannes wijst hen erop, dat men langs de zeer eenvoudige weg, die Jezus heeft getoond, ditzelfde bereiken kan. En dat men dan helemaal niet voor de vraag staat: “Ik heb voor mijzelf nu de wereld ledig gemaakt, zo zal ik haar nu vullen met mijn schepping,” maar dat men het zijnde zonder meer aanvaarden kan. En in deze aanvaarding kan men de volledige bewustwording ondergaan.
Ik heb dit alles naar voren gebracht om ook voor U een paar punten duidelijk te maken. U weet allemaal, dat het erg moeilijk is te leven, zoals andere christenen verwachten dat je leeft. Maar het is misschien minder moeilijk om te leven volgens je beste weten. Indien je erkent waar je fouten maakt, dan zul je door het voortdurend erkennen van die fouten op de duur jezelf kunnen corrigeren. Wanneer je voortdurend tracht de gunstigst mogelijke condities te vinden voor jezelf en dus ook voor al, wat je in de wereld betekenen kunt, dan zul je met een houding, die aangepast is aan jouw wezen, met een wijze van denken en leven, die aangepast is aan jouw wezen, toch Jezus weg kunnen volgen. Dan zul je tot bewustzijn kunnen komen.
Wat Jezus de wereld heeft gegeven en wat ook Johannes in het oosten heel sterk heeft verkondigd, is niet – is uitdrukkelijk niet, vrienden – een leer van strijd en somberheid alleen. Het is een vreugdige leer, die ons telkenmale weer toont, hoeveel er van ons zelf kan afhangen. Ons worden a.h.w. alle middelen gegeven. We hebben alles wat nodig is om te komen tot een innerlijke vrede, tot een eenheid met de Vader, tot het Koninkrijk Gods. Het enige bezwaar, dat we hier geopperd vinden, is dit: Wie de menselijke wetten en begrippen, de menselijke gedachten, de religieuze dogmata stelt voor de werkelijke beleving van het christendom in zich, zal nooit het einddoel bereiken. Voor die blijft de strijd. Wie echter kan komen tot een zien van God in al en het vinden van Jezus liefde ook, die toch juist uitgaande naar al het geschapene daardoor één was met de Vader, die kan Jezus kracht verwerven. En Jezus kracht was: de wereld te reinigen, dus het kwade a.h.w. te absorberen en om te zetten in goed; het demonische af te stoten, indien het hem niet aanvaarden kon en zo genezing te brengen aan de wereld, zo een nieuw bewustzijn te scheppen voor stof en voor geest.
Jezus leer zelve impliceert, dat wij precies hetzelfde kunnen volbrengen. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dit voor enkelingen is weggelegd. Elke mens, elke geest zal ten enenmale dit kunnen bereiken, ook wanneer de tijd, waarop dit bereikt is, afhankelijk zal zijn van eigen bewustzijn, eigen wijze van wereldbeleving. Indien u dit beseft, dan zal veel in uw leven misschien nog prettiger en nog gemakkelijker gaan. Indien u zich dit realiseert – dat God in alle dingen is en dat het je aanpassen aan wat je voelt als Gods wet het belangrijkste is in een bestaan – dan zul je daardoor ongetwijfeld ook de vreugdige bewustwording kunnen ervaren, die voor ons betekent de opgang in lichte sferen, voor u de innerlijke vrede en de zekerheid van een hiernamaals in licht, in vreugde.
o-o-o-o-o
Het is altijd weer op zondag een zekere moeilijkheid om uit te vinden, wat je precies zou kunnen zeggen en hoe je het precies moet zeggen. En eigenaardig genoeg schijnt men juist ons, die met die woorden wel eens een beetje last hebben, juist altijd op de tweede plaats te zetten. Nu kan ik me ongetwijfeld niet beklagen over de rangvolgorde. Ik beklaag me alleen over het feit, dat het mij zo moeilijk valt om zonder illustrerend materiaal uit te drukken wat ik bedoel. En daarom zal ik dan toch maar trachten om de illustratie te gebruiken. Misschien dat u dan uit het verhaal duidelijk wordt, wat ik eigenlijk te zeggen heb.
Er was een dwerg. Een dwerg, die zo klein was, dat hij als general Tom Thumb (de generaal Klein Duimpje) wereldfaam verwierf. Ongetwijfeld meer dank zij het reclametalent van de Heer Barnum dan door eigen verdienste. Nu was deze kleine Tom op een gegeven ogenblik al dat showwerk moe. Hij had er genoeg van om als curiositeit te dienen voor de mensen. Hij opende een bar. En hij stond zelf achter de tapkast. Om nu toch in staat te zijn die tapkast te bedienen, had hij een hele stellage laten bouwen. Dus wanneer je hem eerst beneden had zien lopen, zag je hem plotseling schijnbaar groeien, totdat hij daar met zijn kleine hoofd en handen op bijna dezelfde hoogte stond als een normaal mens. Dit is eigenlijk allemaal inleiding. Maar het verhaaltje, dat ik u vertellen wil, hangt wel daarmee samen.
Deze Klein Duimpje – zoals we hem kunnen noemen – was eens een keer in zijn lokaal zelf aan het wandelen, zodat er niemand achter de tapkast was, toen er een reus van een kerel binnenstapte. En deze reus van een kerel – ziende wat voor een kastelein hij daar voor zich had – begon wat te lachten, tapte zichzelf een groot glas bier en begon te drinken. Toen hij echter de gelegenheid wilde verlaten zonder te betalen, rende Tom Thumb, naar boven toe op zijn stellage en begon met zijn ijle kinderstemmetje te schreeuwen: “He, meester, je moet nog betalen.” De grote kerel draaide zich om en zei: “Wat wil je eigenlijk?” En wilde waardig de deur uitgaan, toen hij net een fles tegen zijn achterhoofd kreeg, die het pleit besliste. Toen hij bijkwam, had Klein Duimpje uit zijn zak al wat hem toekwam verwijderd en had zelfs de schade van de kapot gegooide fles betaald. Dus hij kwam niets meer tekort. Die grote man was wel wat verbaasd. Maar ja, die Tom Thumb was een beetje een attractie, hij had een hele hoop vrienden, die daarbij zaten, en dus werd de man naar buiten geleid. Maar ze vroegen zich allemaal af, hoe die kleine dat toch had klaargespeeld om die hele grote vent zo maar even bewusteloos te gooien. En hoe hij dan nog de moed had gehad om diens beurs te nemen en daaruit het hem toekomende te halen. Tom Thumb gaf het volgende antwoord:
“Ik weet, dat ik klein ben. En per slot van rekening kan ik tegen een groot mens zelf niets doen. Maar ik heb ontdekt, dat wanneer ik iets naar een groot mens toegooi, hij daar evenveel last van heeft als wanneer ik een grote vent geweest zou zijn. Dus heb ik mij geoefend om datgene, wat ik nog hanteren kan, zo te werpen, dat zelfs de grootsten er niet van af komen. En daaraan dank ik een deel van mijn succes als waard.”
Nu begint het misschien heel erg somber voor mij te worden, want ik heb zo’n idee, dat U nog niet begrijpt waar ik naartoe wil. Toch is het eigenlijk heel logisch. Per slot van rekening wat zijn wij eigenlijk?
Zijn wij niet in geestelijk opzicht ook een soort Klein Duimpjes? We beginnen pas. We zijn nu wel mens of geest, maar we moeten voor onszelf toch ook ergens een punt vinden, waar wij het kunnen opnemen tegen de grote wereld, tegen de grote krachten van kwaad. En desnoods ook tegen de grote krachten van goed, dat we daar contact mee kunnen krijgen. Nu zijn de meesten van ons zo, die willen zich uitrekken. Die willen maar groeien, groeien, groeien, en hoger worden en die stellen zich voor: Wanneer ik precies zo groot ben als een ander, dan zal ik eens even…. Maar ze vergeten één ding. De geestelijke kleinheid mag haar nadeel hebben, ze heeft soms ook haar voordeel.
Per slot van rekening we kunnen voor onszelf niet bepalen, dat we groot worden. Die generaal Tom Thumb had ook wel een grote vent willen zijn. Daar droomde hij soms van. Maar hij was het niet. Wij kunnen ervan dromen, dat we eens geestelijk groot en vrij en licht zijn. Maar op het ogenblik zijn we dat niet. Dan kunnen we wel blijven dromen, maar het is misschien verstandiger, dat we leren om voorzorgen te treffen. En voorzorgen treffen deed Tom Thumb door te leren hoe hij met een fles moest gooien. Ik geloof, dat het voor ons betekent; leren hoe wij de gewone geestelijke krachten, die we rond ons kennen, de eenvoudige dingen van alle dag zoals bv. een gebed, eventueel een zegen of een vervloeking, hoe we die kunnen hanteren.
Het klinkt misschien gek, maar met die dingen, die zo onbetekenend alledaags en soms zo leeg lijken, kun je misschien net zoveel bereiken als die kleine man tegen die grote man. Want we hebben heel vaak vlak bij ons, zonder dat we het weten, het machtigste wapen, dat er bestaat. Dat moet ik U ook weer duidelijk maken. En dat is dan een legende eigenlijk. Het vorige was een anekdote.
Daar was eens een oude fakir, ergens in Brits-Indië (hij woonde in de buurt van Anapur), die door een vorst werd uitgenodigd om voor hem het machtigste wapen in de wereld te zoeken. Deze fakir nam dat aan. Het was een grote eer en hij ging dus op stap. Overal zocht hij. Hier vond hij bijzondere zwaarden, daar dolken, ja, werktuigen. Hij hoorde zelfs van het kruit, dat de Chinezen hadden uitgevonden. Maar overal, waar hij kwam, schudde hij “neen” en ging weer verder. Eindelijk had hij het gevonden. Dus ging hij met veel waardigheid terug naar de vorst, boog en zei: “Vorst, ik heb het machtigste wapen in de wereld gevonden.” “Zo,” zei de vorst, “laat je bedienden het dan maar binnen brengen, dan zal ik eens tonen hoe machtig ik wel ben.” “Ja,” zei de fakir, “dat is nu juist heel erg moeilijk, want ik draag het machtigste wapen van de wereld in m’n hoofd: het is de gedachte.”
De Koning werd daar heel erg boos over. Zo boos, dat hij onmiddellijk in zijn handen klapte en een stelletje beulen liet komen. Er kwam een grote beul met een zwaard. Er kwam een ander met een grote driepoot en een derde met een ring met allemaal stekels, waarin men je vast kan knijpen. Gezamenlijk gingen ze aan het werk. Maar het gekke was, die fakir vertikte het om dood te gaan. Hij ging niet dood, hij bloedde niet, hij stond er gewoon in meditatie. De vorst werd zo woest, dat hij zei: “Sla hem zijn hoofd af.” Maar het hoofd bleef staan. Het zwaard ging er doorheen. U begrijpt wel, dat die vorst toen heel erg ongerust begon te worden. Maar hij was een moedig vorst en zei tegen die beulen: “Weg!” Hij trok zijn eigen, mooie zwaard en stak het door de man heen. Toen begon het te donderen en te bliksemen. Ja, wat moest hij nu doen? Hij viel tenslotte maar op zijn knieën, want hij voelde er toch niets voor om daar nu eventjes door de bliksem uit z’n heerlijk paleis te worden gehaald en wie weet waar terecht te komen. Dus hij knielde en zei tegen die fakir: “Heer, ik erken dat gij de machtigste zijt. U heeft de grootste macht. Maar zeg me nu: Wat is dan dat wapen?” Toen begon de fakir heel zacht te lachten en zei: “Het grootste wapen, dat er bestaat, is: ken jezelf en gebruik de krachten, die je bezit.” De radjah snapte er niets van. U begrijpt wel, dat die vorst daar heel lang over heeft nagedacht. Hij durfde eigenlijk de fakir niet aan. Dat ene onweersbuitje had hem in de war gebracht.
Toen kwam er een oorlog. De radjah had die oorlog niet gemaakt. Hij ging naar de fakir toe en zei; “Leer me dat machtige wapen gebruiken.” “Dat is goed,” zei de fakir. “Dat wapen ben je zelf. Wat hebben die anderen aan legers, dat jij niet hebt?” De radjah vertelde dat. Toen zei de fakir; “Welke terrein condities zijn er hier in jouw land, die elders niet zo bestaan?” Dat waren er ook een paar. “Wel,” zei de fakir, “dan is het heel eenvoudig. Je kent nu jezelf, gebruik nu de krachten, die je hebt. Gebruik de wapens, die de anderen niet kennen. Gebruik de troepen, die bij de anderen zo niet bestaan en vecht bij voorkeur op die plaatsen, waar de anderen niet gewend zijn te vechten, omdat zij ze thuis niet kennen,” Het resultaat was, dat de radjah overwon. Ofschoon hij de zwakkere was, overwon hij. Maar toen hij het land van de anderen wilde binnenrukken, kwam de fakir en waarschuwde hem. Hij zegde: “Bedenk, Heer, thans geeft gij de macht in handen van anderen. Want het machtigste wapen behoort aan hem, die vecht voor zijn eigen rechten; aan hem, die vecht op zijn terrein, nooit anderen schadende, maar zoekende naar rechtvaardiging voor zichzelf.”
Ja, dat is het verhaaltje. En nu begrijpt u misschien wel, wat ik daarmee wil zeggen. Wij hebben het machtigste wapen ook in handen. En we kunnen het leren hanteren, wanneer we vooral maar de kunst verstaan om van ons uit met een zekere zelfkennis te werken in de wereld. Wij hebben toch Gods kracht gekregen, we hebben de leer van Jezus, we hebben van alles en nog wat. Maar hoe leeft dat bij ons van binnen? We hebben er niets aan, wanneer de dominee dat ons vertelt, nietwaar. Wat leeft er hij ons? Hoe gevoelen wij het christendom? Hoe ervaren wij het religieuze van binnen? Hoe is ons geloof in werkelijkheid? Waar falen wij tegenover de buitenwereld? Waar hebben we mogelijkheden? Als we dat weten, kunnen we zolang we blijven binnen ons eigen leven tegenover die buitenwereld alles bereiken wat noodzakelijk is. Dan zijn we de sterkere. En de sterkere zijn betekent aan de ene kant een grote verantwoording, maar aan de andere kant toch ook wel een grote vreugde. Want je kunt er zoveel mee doen. Je kunt zoveel voor jezelf bereiken.
Het doet me denken aan een oude Christuslegende. U heeft ongetwijfeld allemaal wel eens gehoord van St. Christoforus. Dit zijn de Christoforuslegenden, die in wat noordelijker gebied en wel bij voorkeur in het noorden van Italië spelen, in sommige gevallen zelfs in het Duitse terrein. Het zijn dus noordelijke legenden. Nu werd er verteld dat Christoforus een man was, die eigenlijk de voorloper was van het veerpontje. En dat nog wel te voet, want hij zette de mensen op zijn schouders en droeg hen zo over de stroom heen. Tot op een gegeven ogenblik het kind Jezus bij hem terecht kwam. Hij was nog goed genoeg om het kind voor niets over te zetten ook. Maar toen hij in het midden was, kreeg hij het wel erg te kwaad, want dat kind was zo verschrikkelijk zwaar, dat hij bijna door de vloer heen zakte. Hij heeft met zuchten en steunen dan nog net de andere kant gehaald en toen bleek, dat hij de hele wereld gedragen had. Als hij het had geweten, was hij zeker in elkaar gezakt. Vanaf dat ogenblik noemde hij zich de Christusdrager en probeerde hij dus de christelijke leer te verkondigen.
Toen kwam er op een gegeven ogenblik iemand bij hem, die zei: “Hoor eens, Christoforus, ik heb geen behoefte aan jou als predikant, maar ik moet wel over de rivier heen.” Toen begon die grote Christoforus te lachen en zei: “U hebt het zelf gevraagd, heer (het was een edelman), klim maar op m’n schouders; En daar ging die grote vent. Hij nam z’n stok in de hand en ging door de stroom heen. En toen hij precies in het midden was, zei hij: “Heer, nu moet u me een antwoord geven: gelooft u in Jezus?” “Ja,” zei die grote heer. Christoforus schudde eens met zijn machtige schouders en daar lag die grote heer in het water. En onmiddellijk zei Christoforus er achteraan: “Ik doop u in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.” Toen hees hij hem weer op zijn schouders.
De edelman was toch wel een beetje gechoqueerd. Toen hij nat aan de andere kant kwam vroeg hij: “Kerel, waarom heb je dat nou gedaan?” .”Och, meester,” zei Christoforus, u wilde over de vloed gedragen worden en dat is gebeurd. Ik wilde u gaarne tot het christendom bekeren. Ook dat is gebeurd. Want uit angst hebt ge in de stroom gezegd, dat ge in Jezus geloofde. Ik heb u gedoopt. Nu kunt u niet meer terug.” “Een gemene streek, Christoforus,” zei de edelman. En hij heeft een hele tijd op wraak gezonnen. Eindelijk had hij het voor elkaar.
Hij nodigde Christoforus uit om zijn gezin (dus zijn huishouding) ook te bekeren. Hij had bier laten maken en worst; enfin, u snapt al in welk land het speelde. Hij had daar hele bergen warme maaltijden, gebraden reeën, mede, wijnen zelfs. En hij zei tot Christoforus; “Eet nou eerst en dan mag je christenen maken.”
U weet, grote mensen lusten nogal wat; en Christoforus had op een gegeven ogenblik bijna net zoveel vochtigheid van binnen, als hij in jaren lang aan de buitenkant gevoeld had. Daardoor was hij niet meer helemaal zuiver. “Ha,” dacht de edelman, “nu krijg ik je.” Hij zei: “Christoforus, geloof jij eigenlijk in Jezus?” “Ja,” zei Christoforus. “Als Jezus je nou zegt, dat je hier van de toren af moet springen, doe je dat dan?” “Natuurlijk,” zei Christoforus. Nu, dat was wat voor die edelman, want hij had daar boven in een klein vertrek een bediende staan. En die riep heel plechtig naar beneden; “Christoforus, ik ben de Heer Jezus. Christoforus, spring van de toren.” Ja, Christoforus voelde dat niet helemaal als zuiver, maar hij kon niet bewijzen, dat het een ander was. Hij dacht: Wat moet ik nu doen? Toen riep hij terug: “Heer, mag ik van die toren springen, zoals ik wil?” de bediende had geen instructies, dus die dacht: Wat moet ik doen? Hij zei: “Zeker, Christoforus.” Waarop Christoforus naar beneden liep tot grote verbazing van allen van de hofhouding. En hij klom aan de buitenkant zon beetje omhoog (je had van die steunijzers ingemetseld in zo’n toren) en hij zag kans zich daaraan vast te klampen. Toen hij nu zo’n vijf voet boven de grond was, riep hij met z’n ietwat hees geworden en ietwat bedronken stem: “Here, daar spring ik.” En hij sprong naar beneden. Toon kwam hij bij de edelman terug, die zei: “Ja,maar man, wat doe je nou? Je zegt, dat je in Jezus gelooft en dat je van de toren afspringt.” “Zeker,” zei Christoforus, “en als hij nu had gezegd van boven af dan had ik het misschien nog gedaan ook. Maar wanneer mij niet wordt gezegd, dat ik van boven moet springen, dan ken ik mezelf goed genoeg om te weten, dat ik van bovenaf toch de kans loop om mijn nek te breken, omdat ik nog niet genoeg geloof. En dan kies ik de veiligste weg.
Kijk, dat heb ik u nu er achteraan verteld om nog het laatste puntje van mijn betoog duidelijk te maken. Natuurlijk, we hebben allen geloof nodig. Zonder geloof speel je het niet klaar. En we moeten dat machtigste wapen – de zelfkennis, de kennis ,over hetgeen ons ontbreekt en hetgeen wij meer bezitten dan anderen – dat moeten we ook zelf weten te gebruiken. Maar we weten voor onszelf wel, dat we tegenover de buitenwereld wel eens meer willen doen dan we innerlijk in ons dragon. We weten best, dat we zo nu en dan meer willen opscheppen dan gerechtvaardigd is. Net zoals die Christoforus. Toch kunnen we op z’n tijd het goede wel degelijk gedaan hebben. Maar op zo’n ogenblik zijn we er niet toe in staat. En dan kunnen we van die grote Christoforus één ding leren. Als er wordt gezegd: “Spring van de toren,” dan kun je dat op duizend manieren doen. Maar kies dan de manier, waarvan je zeker bent, dat je er goed af komt. Stort je in avonturen, wanneer dit geestelijk noodzakelijk is. Maar – tenzij je precies wordt gezegd hoe – kies een manier, waarin je zelf vertrouwen hebt. Want alleen de mens, die zelf vertrouwen heeft in de wegen, die hij gaat, kan zeker zijn, dat hij het er wel redelijk goed afbrengt. En dat had Christoforus begrepen. Nu hoop ik, dat ik met m’n verhaaltjes U niet heb verveeld. Ik weet, dat ze eigenlijk een beetje flauw zijn. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om hetgeen ze illustreren. En als u die les in uw oren knoopt en die aanplakt als een appendix aan hetgeen de eerste spreker heeft verteld, dan denk ik, dat u tot een meer praktische praktijk daarvan kunt komen. En dat is wel erg belangrijk.