Antwerpen 1960
Te spreken over de weg naar zelfkennis is één van de meest moeilijke opdrachten. Zelfkennis is het zoeken naar het eigen pad, dat voert tussen de omstandigheden.
Wanneer onze daden geschieden en onze gedachten gaan, zijn zij als een vaan met een gebed, die biddend wappert in de wind. Want onze daden worden gedreven door de wind der Oneindigheid. Wij menen zelf daarmee verbonden te zijn, maar wie zijn daden achteraf beziet, ziet nimmer de waarheid; want de gevolgen die ontstaan, zijn niet de gevolgen, die hij zocht. Het zijn de gevolgen, die geboren zijn uit de onontkoombaarheid van een weg, die vanuit het Hoogste wordt geleid.
Daarom is het niet goed terug te zien en zichzelf verwijten te maken. Wie terug ziet, vergeet zichzelf. Hij ziet wat de werkelijkheid van zijn wereld was, wat de gevolgen waren van zijn daden; en hij vergeet de haat, de liefde; hij vergeet de sereniteit, die op het ogenblik van handelen en denken bij hem bestond. En toch zijn deze dingen werkelijkheid.
Het westen lacht, wanneer de priester of de leek een gebedsmolen draait. Want, zo zegt men, hij bidt niet. Maar is dan de beweging zelf geen bidden? Is het noodzakelijk, dat ik de spreuk tienduizend maal herhaal, als één beweging van mijn hand haar honderd malen doet gaan en ik, dit wetende, in mijn ziel honderden en duizenden malen deze zelfde erkenning naar het Oneindige werp?
Zo nu is het leven. Wat wij doen, is de gebedsmolen draaien. Met het vaste gebaar van de hand laten wij voortdurend de krachten van de Oneindigheid circuleren in onszelf. En dat wij daarbij spreken over andere dingen, neemt niet weg dat wij leven en bidden. Dit kan een westerling zelden begrijpen.
De weg naar het innerlijk wezen, naar het ware “ik”, komt voort uit de intentie, niet uit de feiten. De feiten zijn slechts een bevestiging, wanneer wij een ogenblik ons eigen wezen in de Oneindigheid in overeenstemming brengen met de wegen van het lot.
Wij spreken onze spreuken en laten de heilige klanken klinken; en men denkt, dat men ver is. Maar wanneer ik duizend maal een woord spreek, zo zal het misschien slechts éénmaal de sonoriteit bezitten, waardoor krachten van het oneindige mijn wezen doen vibreren en 999-maal is het nutteloos en heeft het geen betekenis.
In het westen denkt ge, dat alle dingen in het leven belangrijk zijn, maar dat is niet uw ware wezen, het is het uiterlijk.
Wanneer ik denk te zweven, zo zweef ik. Maar slechts wanneer mijn zweven zin heeft, geeft mijn zweven de werkelijkheid weer. Dan is wat ik in mij erken als noodzaak en gave gelijk een droom: één met de wereld, waarin ik leef. En het zijn die momenten alleen, die tellen.
De ziel gaat haar pad. Ze gaat van wereld tot wereld, van hemel tot hel. Zij wordt herboren in duizend vormen. Maar is die wereld dan werkelijkheid? En is, wat ik ben in die wereld, werkelijkheid? Een dwaas is het, die zegt dat men heden in werkelijkheid mens kan zijn en morgen de tijger, die door de steppen gaat; dat men heden kan leven als een bloem en morgen als een mens. Dit is het uiterlijk. Maar het ware “ik” is het moment, waarop het leven overeenstemt met de Oneindigheid.
Verder bouwen wij aan onszelf door onze intentie, door de bedoeling van ons leven. Want onze bedoeling moet goed zijn. Het is als het woord AUM.
Van de 1000 malen zal onze bedoeling 999 keren geen echo wekken, maar de duizendste keer is er de vibratie der werkelijkheid.
Het westen gaat gebukt onder schuld. Maar kan het “ik” schuld kennen? Ontken ik dan niet wat ik ben? Schuld zou zijn: handelen tegen mijn wezen, tegen de wil van de Eeuwige, tegen de leer van de Verhevene. Maar dat doe ik zelden of nooit. Altijd beantwoord ik wel aan één van die dingen. Schuld is een deel van de waan. Maar het niet erkennen van het ogenblik dat ik goed moet zijn, het ogenblik dat ik faal in mijn intentie en mijn bedoeling op het moment dat die bedoeling wordt verwerkelijkt, zodat ik geen deel heb aan de weg die de Schepper tekent, dat is een tekortkoming. Hier heb ik dan – zo men over schuld wil spreken – schuld tegenover mijzelf.
Gij tekent in het westen uw schreden en gij spreekt van de grote geheimen, die het u mogelijk zullen maken binnen te treden in de wereld der lichtende geesten. Maar ben ik op het ogenblik geen lichtende geest? Is mijn wezen meer of minder kracht, omdat het leeft, in een oud, een vuil of een jong lichaam? Is mijn wezen anders, wanneer ik leef in het duister of in het licht? Ik ben. Ik ben een deel van de Oneindigheid en deel van de kosmos. Ik leef. En daarom kan ik niet zeggen, dat mijn wezen ergens verder gaat, beter, wordt of slechter. Ik kan slechts zeggen, dat mijn “ik” in zijn vormen bewuster handelt in overeenstemming met het Goddelijke pad, zodat tenslotte elk beeld een erkenning is van een Goddelijke waarheid en het niet slechts is een zoeken naar een toevalstreffer, waarin God en mens intentioneel tezamen komen.
Gij zoekt de weg naar uzelf en gij wilt uzelf kennen. Leg uzelf op een ontleedtafel en snijd uzelf uiteen. En wat blijft erover? Een dood lichaam. Een lichaam als van een dode, die ritueel werd verminkt en voor de dieren achtergelaten, zonder leven. Gij ontleedt uzelf in alle dingen, maar gij blijft tot uzelf beperkt.
Wie van u zou ooit het geluk hebben gekend te staan in een klooster boven op een rots en uit te zien over het storm-gezweepte land; te kijken in dalen naar verborgen hutten van mensen? En toch zijn dit de ogenblikken, dat je beseft waar het om gaat.
Wij leven in delen; en soms durven wij reeds iets te stijgen. Maar altijd weer zoeken wij de beschutting. De stormwind van het leven, waarin wij werkelijk bestaan, kunnen wij niet aanvaarden. En toch zijn er machtigen die – staande in de storm – hem een woord toeroepen en hem doen zwijgen. Men noemt hen dan bij u ingewijden; bij ons verhevenen. Zij kennen zichzelf. Zij hebben in vele levens van mediteren en zoeken, van leraren en bleven niet gezocht naar het “ik”, waarnaar gij nog zo gaarne zoekt, maar zij hebben gezocht naar de verwantschap van het “ik” met alle dingen.
Hij, die spreekt tot de storm, draagt de storm in zich. En in zich beheerst hij de storm; en daarom zal de stormwind hem gehoorzamen.
Voor het westen zijn dit sprookjes. Voor ons zijn zij werkelijkheid.
Want indien ik, mijne vrienden, doordring in mijzelf en ik erken, hoe daarin alle dingen leven, ik erken in mijzelf het lijden van de mensheid en het zoeken van de mensheid en haar bereiking, dan ken ik mijzelf. Want ik ben deel van alle dingen en verbonden met alle dingen; en in mij moeten zij leven. Ik moet ze erkennen, maar zij mogen mij niet beheersen. Dit is het pad der verlichting.
Haat niet en bemin niet, verwerp niet en begeer niet. Ga in aanvaarding van het Zijnde voort; en wanneer gij een noodzaak erkent, schep haar in uzelf en de wereld zal antwoorden.
Wees één met de schepping en al wat leeft.
Erken de geest en de uitstraling van de mens.
Laat uw gedachten uitgaan en echo’s wekken, totdat de bergen stem krijgen, totdat de gebouwen tot u spreken en de mensen hun zielen blootleggen en gij zult weten: daarin ligt God, daarin ligt werkelijkheid.
De verlichte begint met zichzelf. Hij worstelt met de problemen. Eerst leert hij de gebeden zeggen en begrijpt ze niet. Hij citeert de oude geschriften strofe na strofe, tot dat hun klank in hem wordt als de stem van een bronzen klok. En hij wil weten wat de klok zegt. Zo leert hij lezen. En lezende vindt hij een enkel beeld in zichzelf. En dan is het meestal tijd om te sterven.
Maar hij keert terug. En weer leest hij en herleest hij en denkt hij. Steeds weer vindt hij tijd voor de meditatie. Misschien wordt hij kluizenaar en trekt hij zich in de verte terug en ontzegt hij zich alles wat het lichaam zou eisen. Misschien leeft hij in de drukte van steden; maar hij denkt, hij mediteert. En daarin gaat voor hem langzaam de waarheid leven. Die waarheid moet uiting vinden en hij leraart. Hij spreekt tot zijn chela’s, hij spreekt tot de verzamelde broeders, hij predikt. En in hem groeit de stem, omdat nu hij heeft uitgedrukt wat in hem leeft, hij de onvolmaaktheid ervan beseft.
En zo in een wisseling van denken en leraren zoekt hij het allerlaatste geheim. Soms leven na leven, 10.000 jaren, dan komt er het ogenblik, dat hij huiswaarts keert naar zijn klooster, naar zijn stad, naar zijn volk, naar hen die aan hem verwant waren in het verleden. Dan verheft hij zijn stem, eerst aarzelend, want hij moet weer zichzelf leren kennen. Hij mediteert. En denkend en zoekend bouwt hij in zich de wereld op; en hij ziet de eenheid en hij spreekt van eenheid.
Dan wordt het woord AUM in zijn mond de kreet, waarop het Al wacht. Dan sidderen de bergen en zijn de sterren verstart in hun licht, dan luistert de Oneindigheid. En dan keert de ziel terug in het lichaam als zij wordt geroepen; of zij gaat uit, bevrijdt van banden door diezelfde klank. Want dan spreekt de waarheid, het werkelijke “ik” dat deel is van het Oneindige.
Gij zegt: Ik zoek zelfkennis. Zoekt gij soms ook eerst uzelf. Zij, die zichzelf zoeken, zij zoeken niet naar kennis van zichzelf. Want om jezelf te kennen moet je afstand doen van dat begrip “ik”. Ik als een gescheiden eenheid, een gescheiden kracht, die tussen alle dingen afzonderlijk bestaand het grote is. Ik met zij n eigen wetten, zijn eigen regels en gebruiken. Ik met zijn eigen gewaden en zijn eigen plaats in de rangorde der broeders.
Wie zichzelf zoekt, vindt slechts zichzelf. Wie zichzelf zoekt vindt vergankelijkheid. Maar wie de kennis van het “ik” zoekt, hij maakt zich los van dit “ik”. Hij bevrijdt zich van zijn persoonlijkheid, terwijl hij leeft en toch zichzelf is; hij ziet zich als deel van het grote geheel. Hij ziet hoe de weg, die hij gaat, hem getekend is; en hoe onbekende krachten hem zijn leerlingen sturen of hen van hem wegzenden.
En beseft hij, dat zelfkennis is; beseffen deel te zijn van alle dingen.
En er komt een ogenblik voor de bewuste, dat hij denkt; en dat in zijn denken de demonen tot hem spreken. En hij zegt: “Ik bied u mijzelf als offer gij demonen, komt en verscheurt mij”. Want hij weet, dit “ik” kan misschien vallen, maar het Zelf, dat ik ben in het Oneindige, kan niet vergaan. En daarom weigeren de demonen zijn offer.
Er komen ogenblikken, dat hij zegt: “Nu trek ik uit. Ik die abt en overste ben van een klooster, ik wil minder zijn dan de minste”.
En zelfs het gewaad legt hij af en hij gaat als een reiziger langs de wegen. Hij spreekt en hij luistert. En er rijpt in hem het begrip van het hele land, van een hele wereld. Hij ziet de emoties van de mensen als rode golven slaan over de landen. Hij ziet het vuur van de ik-bewusten, dat de vloed soms een ogenblik terughoudt en indamt.
Dan keert hij terug en is weer abt; maar hij is ook zwerver op de wegen. Want dit is waarlijk jezelf kennen.
Men zei mij, dat gij wilde horen over inwijding. En gij denkt dat inwijding misschien is een plechtigheid. Zoals het jonge monnikje komt in het gewaad, dat hij heeft geleend van een oom, plechtig de ogen gesloten, opdat het hoofd hem geschoren kan worden.
Maar inwijding is iets anders. Want een ieder strijd toch voortdurend. Hij strijd om de zelfkennis, die het “ik” onbelangrijk maakt en deel van het geheel. Hij zegt tegen zichzelf: ”Ik ben materie; ik ben mens en in mij leeft de hartstocht , in mij leeft de trots en de begeerte”.
Dan zegt hij tot zichzelf: “Maar ziet, die stof is geen deel van mijn wezen”; en hij overwint moeizaam zijn trots, zijn begeerte, zijn angst. En zo is hij meester geworden over de stof van de aarde.
Maar hij begint niet te regeren, zoals de magiërs, die offers vragen van de mensen voor zinledige spreuken of om een pijl des doods te richten vanuit de verte. O, neen. Hij gaat verder; en hij ziet rond zich de wateren der wereld, waaruit het leven is geboren; en hij ziet rond zich de wateren, die in de hemel drijven als wolken; hij ziet zichzelf verbonden met het ontstaande leven.
En gaande door het leven en mediterend over het leven meent hij een ogenblik dat hij rijk is. “Want”, zegt hij, “ik sta hoger dan anderen. Mijn uiterlijk verduistert het licht van de zon. Het is mijn goedheid, die vruchtbaarheid brengt in de dalen”.
Maar dan beseft hij, dat het niet zijn wil is, waardoor hij groeit of valt; en hij worstelt in zich met de gedachte van het deelgenoot – zijn om zo anderen te regeren en te helpen; en hij wordt meester over de wateren, over aarde en hemel.
Dan roept hij zijn ziel op en zegt: “ziet, als het vuur van de zon ben ik! In mij is een loutering, want alles wat ik erken, wordt hersmeed tot nieuwe vormen”. En terwijl hij op het aambeeld der gedachten sonore woorden smeedt, erkent hij: “Ik spreek; en ik kan niet spreken over wat in mij leeft. Ik spreek slecht wat mijn tong wil uiten”. En hij zegt: “Ziet, het vuur ben ik niet, maar het vuur is de kracht, die mij doet leven”. Zo wordt hij Heer van het vuur der aarde.
Dan werpt hij zijn ziel in de wind en hij wil met hem ruisen tot achter de sterren. En hij ziet, hoe beperkt hij is. Hij ziet zijn grote kracht, hij ziet hoe hij karavanen weet te bedreigen, tot zij verstikt en bedolven onder sneeuw of stof op de weg vallen. En hij zegt: “Ben ik dan de wind, die wreed is”? Maar hij ziet ook hoe de wind de wolken jaagt, zodat er voedsel is in de dorpen. En hij zegt: “Ben ik dan goed”?
De storm, die hem drijft, doet hem krachten uitzenden. Hij zendt zijn dubbel uit, hij laat zijn gedachten uitgaan, hij omvaamt de wereld, hij profiteert; maar in woorden van profetie erkent hij de ledigheid. Want hij kan niet spreken over zichzelf maar slechts over de kracht, die de wind is. Zo aanvaard hij hem en wordt hij Heer van de wind.
En nu kent hij de wereld met haar mensen en haar lijden. Hij kent de krachten van het leven; en het is niet genoeg. Hij keert in zichzelf en denkt. En hij vindt etherische werelden. De werelden, waarin doden zijn en zielen, waarin demonen wonen en engelen afdalen. En hij zegt: “Ik ben als deze werelden”, en hij wil er binnengaan als een strijder, die licht brengt. Maar hij wordt teruggewezen.
Hij wil er uitgaan, brekende door de wanden van duister om een engel te zijn in het licht; en hij kan niet stijgen. Hij erkent: “Ziet, deze duistere werelden ben ik. Ik ben het rijk van de dood”. En zo wordt hij Meester over de zielen der gestorvenen, die niet kennen de lichtende waarheid.
Dan zegt hij: “Deze heerschappij is niets. Niets van wat ik beheers is waardevol. Waardevol is slechts, dat alles één geheel is en beantwoord aan de kracht, die haar geschapen heeft. Ik begeer niet, ik verwerp niet. Vrij wil ik staan”!
Dan siddert zijn wezen en ontplooit zich in hem plotseling de bloem der bewustwording. Hij gaat binnen in de lichtende werelden en dient in licht de mens. Zijn woorden zijn waarheid; maar het is niet zijn waarheid. Zijn profetieën zijn de voorstelling der feiten; maar niet hij spreekt ze maar de Kracht, die hem beweegt. En toch is hij. En dan erkent hij: “Nu is mijn taak volbracht”.
Hij zet zich neer en terwijl het lichaam in een vrome houding langzaam verstijft, terwijl anderen misschien nog de sjerp kussen in eerbied laat hij zijn ziel gaan. Niet opdat zij zichzelf zij, maar opdat zij één moge zijn met alle dingen. En ziet, dan is er een Verlichte geboren. Dan is er een bewuste, die – zijnde en toch niet – zijnde “ik” – de eeuwige Kracht beleeft in alle dingen.
Dat is inwijding. Ons begrip van inwijding. Geen geheimen van magisch woord en magische spreuk, geen geheimzinnige fluistering en zware beproeving. Maar een deelgenootschap in waarheid, tot men beseft dat men deel is van alle dingen, niet meer en niet minder.
Zo ziet ge dat hij, die zoekt zichzelf te kennen, eindigt met zichzelf te ontkennen en de Kracht, die hem vormt, te erkennen.
Dit zijn de waarheden van een land, dat nu in geweld gebaad zichzelf verliest, maar niet in waarheid. Dit is het erfdeel van ongetelde incarnaties, en gelijktijdig de gave, die men kan uitspreken, maar niet kan geven.
Gij wilt uzelf kennen. Begin met uzelf te ontkennen in uw eigenschappen en in uw wezen. Ontken slechts dat gij en gij alleen beslist wat gij zijt en hoe gij handelt.
Gij zult uzelf kennen. Besef dan, dat gij zijt als een pluisje, gedreven door de wind; een pluisje misschien met zaad dat wordt tot een bloem, die bloeit ergens langs de woestijnweg of ergens in de vruchtbaarheid van het woud. Zelf hebt ge het niet bestemd.
Kinderen zijn wij van het leven. Kinderen van het Lichte, kinderen van de vreugde. Maar eerst wanneer wij niet meer zeggen: “Ik ben”, maar zeggen: “ziet, al is in mij en ik ben deel van al”, erkennen wij de vreugde van ons bestaan.
Meer kan ik u voor heden niet geven, vrienden. Misschien zullen onze zielen elkaar ontmoeten, wanneer wij mediteren. Misschien zult ge beseffen, hoezeer uw wezen en mijn wezen versmolten moeten zijn in de werkelijkheid wanneer ge mij verstaat en ik langs deze weg spreek. Hoe het ook zij, wanneer wij werkelijk verlicht zijn en ons ware zelf hebben gevonden en hebben leren kennen, zo zullen wij één-zijn in de Grote Kracht en in de vrede van de vredige wereld het geluk kennen van het zijn uit de Kracht, Die ons schept, zonder de grenzen die wij voor onszelf zo gaarne scheppen.