18 februari 1963
Een mens is een mens omdat zijn denkvermogen hem in staat stelt zich meer te herinneren, meer te overzien en met meer zelfbeheersing te reageren dan de z.g. lagere levensvormen. Dat is begrijpelijk want een mens beoordeelt zijn eigen wezen altijd uit een vergelijkend standpunt. Hij kan niet nagaan in hoeverre een dier denkt of niet denkt, leeft of niet leeft. Hij ziet alleen het uiterlijke verschijnsel, maar kan tot op zekere hoogte in zijn medemensen doordringen tot achter het masker, omdat er een begrip, een mogelijkheid tot mededeling is.
Deze mogelijkheid tot mededeling nu strekt zich niet alleen uit tot het erkennen van elkaar; men kan die mogelijkheid tot mededeling ook op vele andere niveaus gebruiken. Wij zien bv. dat een mens een ander hypnotiseert en dat hij hierbij geen gebruik maakt van de kunstmiddelen die bv. een slang gebruikt om haar slachtoffer te biologeren; iets, dat een vorm van concentratie, die de hypnose nabij komt, soms tot stand brengt. Wij moeten ons vanavond dus niet alleen gaan verdiepen in de vraag: Wat is de mogelijkheid tot menselijke communicatie? Maar ook in de grote vraag: Waar ligt eigenlijk de bron van die typische krachten die de mens aan anderen kan overdragen?
Ik heb in het begin een formulering gebruikt die onder de mensen is ontstaan en daarbij valt, zoals u misschien hebt ontdekt, de nadruk sterk op het denken. Het denkvermogen van de mens is bepalend voor zijn besef van zijn omgeving en de mate van communicatie die hij met die omgeving kan vinden. Verder blijkt bij de mens belangrijk te zijn: een gemeenschappelijke norm waardoor een vorm van begrip tot stand komt.
Het denken.
Het denken kan worden uiteengerafeld in een mechanisch proces; afhankelijk dus van de doorlaatbaarheid en gerichtheid van de moleculairstructuur van de hersencellen, de begeerte‑elementen die bij de mens sterker dan bij het dier bepaald blijken te worden door de structuur in de hersenen en de daarin bestaande regelmatige gedachtesporen, dus de meest voorkomende denkwijzen.
Wij ontdekken verder in de mens angsten. Die bestaan in het dier ook. Bij de mens hebben ze een tweeledige vorm. Allereerst de oervorm waarbij de oude angsten van het menselijk geslacht, overgebracht via de erfelijkheid (de genetische weg dus) tot in de huidige tijd een rol spelen (b.v. de gedachte aan vallen; één van de meest voorkomende angstdromen); en ten tweede wat ik zou noemen de psychische angsten die zijn ontstaan uit een vertekening van de werkelijkheid.
Het is eigenaardig dat de verlangens van de mens, zijn wil en zijn begeerte altijd worden bepaald door een imaginaire toestand, terwijl de angsten (die tweeledig zijn) soms zijn gebaseerd op werkelijkheid en soms op imaginatie. Wat een mens nu met zijn wil tot stand brengt, blijkt weer bepalend te zijn voor de kracht die hij ontwikkelt. De wil kan onbewust of bewust tot uiting komen. Wanneer een mens door een groot gevaar wordt bedreigd (hij vlucht b.v. voor een brand of voor een grote bedreiging), dan blijkt hij in staat te zijn grote reservekrachten op te brengen. Wanneer wij nagaan wat er dan wordt gepresteerd, lijkt het mij heel moeilijk om dit alleen maar aan een verhoogde adrenalineafscheiding e.d. toe te schrijven. Er is iets meer: er is een monomane vasthoudendheid aan één begrip: vluchten. En daarbij wordt klaarblijkelijk niet alleen de gehele lichaamskracht verbruikt, maar bovendien ook nog een andere kracht. Welke, dat is moeilijk te zeggen. Ik kom daarop dadelijk nog terug.
Aan de andere kant kunnen wij zeggen: Waar de mens onbewust door zijn angst wordt gedreven, wordt hij altijd bewust door zijn begeerte gedreven. Wanneer ik iets wil bereiken en ik leg daarin mijn gehele wezen, dan ontstaat er ook een zekere monomane gedachtegang. Maar deze heeft het voordeel dat zij gekend is, dat ik haar besef. En vooral wanneer het doel, waarop de wil is gericht, buiten de normale fysieke processen van de mens ligt, blijkt de wil verder ook in staat te zijn de omstandigheden zelve te wijzigen.
Een mens blijkt, wanneer hij bewust door een wilsproces wordt gedreven, in staat te zijn om de situatie zeer snel te vatten, te verwerken en te wijzigen. Die wijzigingen geschieden weer ten dele onbewust. Er is een kracht die daarvoor aansprakelijk moet worden gesteld en die in of rond de mens schijnt te zetelen, want zij staat tot op grote hoogte onder zijn beheersing. Zij wordt echter niet gebruikt, althans niet bewust, door de gemiddelde mens. Ook op deze kracht komen wij terug.
Ik heb u hier nu een algemeen beeld gegeven van de mens en zijn drijfveren. Nu moet ik eerst nog even verder ingaan op het menselijk denken en het denkvermogen.
Het typische van een mens is nl. dit: hij kan zich iets voorstellen, dat niet is, dat voor zover hem bekend nooit is geweest en dat ‑ in de onderdelen bekend zijnde ‑ in de. totale structuur absoluut nieuw kan heten. De mens vernieuwt, hij schept. Het dier creëert tot op zekere hoogte, maar het is altijd een herscheppen, een herhalen van hetzelfde motief. Bij de mens kan een nieuw motief naar voren komen. Dit motief kan ergens in een wereld geschapen zijn, waar dan toch eerst moet worden gevisualiseerd wat men wil; er is een voorstelling mogelijk. De mens heeft klaarblijkelijk een tweede wereld of een tweede werkelijkheid waarin hij dus structuren en situaties kan scheppen, die niet met de werkelijkheid overeenstemmen en van daaruit kan over gaan tot de verwerkelijking van die structuren of situaties. Hierbij blijkt de kracht die een bepaalde mens bezit plus zijn wil zeer belangrijk te zijn voor de mate waarin die verwerkelijking mogelijk is. De conclusie die wij dus t.o.v. de mens kunnen stellen, is: Het is vooral zijn vermogen om het niet‑gekende of het niet‑bestaande door combinatie uit zichzelf te scheppen dat hem meer maakt dan alles rond hem. Krachtens zijn geheugen beschikt hij over een grotere mate van ervaringen. En stoffelijk gezien heeft hij verder enkele krachtbronnen die niet algemeen worden erkend, maar door welke hij grote invloed op de buitenwereld kan uitoefenen.
Ik laat dit hier even rusten want wij moeten overgaan tot de kracht zelf en dan kom ik allereerst tot de conclusie:
De kracht, die de verwerkelijking van de gedachten schept, is niet een kracht, die alleen in de mens zelf kan zetelen. Het blijkt nl. dat een gemeenschappelijke uiting weliswaar die kracht vergroot, maar ook dat de intensiteit van een enkele mens soms een soort lawine van krachten kan veroorzaken. Vergelijk: Een enkele mens bidt om genezing; door de intensiteit van zijn geloof en zijn gebed verwerkelijkt hij deze. Tienduizend mensen verwachten een genezing, maar bidden daarom veel minder intens en met het zelfde resultaat.
De kracht, die hier wordt aangeboord, is m.i. nog van een menselijke geaardheid, ofschoon ze verbonden kan zijn met bovenstoffelijke krachten. Er is nl. sprake van een gemeenschappelijk denken. Denken is energie. Energie, zoals ze bij het denken wordt uitgestraald, is weliswaar van een zeer geringe sterkte bij de doorsnee‑mens, maar zij kent fluctuaties en mag dus worden beschouwd als veldcreërend. De vergelijking met een magnetisch veld is natuurlijk niet volledig juist, maar in zijn geaardheid en zijn gedragingen kunnen wij toch zeggen dat de gedachte ongeveer dezelfde eigenschap heeft, mits wij tevens stellen dat reflexen in zekere mate mogelijk zijn, waardoor de invloed sprongsgewijs bepaalde gebieden bereikt en tussenliggende gebieden onberoerd laat.
Ik stel dan: Wanneer ik denk, genereer ik een op zichzelf zwak veld. Wanneer dit veld echter een andere kracht beroert die daarop onmiddellijk aanslaat (en wel een gemeenschappelijke kracht die de mens omringt), dan zal een lawine van kracht kunnen ontstaan, als de eerste beroering van uit de menselijke gedachte sterk genoeg is. Hier is de mens ten dele ‑ niet geheel ‑ bepalend voor de richting, de gevolgen en de totale ontwikkeling, voortvloeiend uit de gedachte. Alle menselijk denken samen vormt nu de grondkracht, waaruit de mens door zijn gericht gedachteleven kan putten en waarmee hij tot op zekere hoogte de verwerkelijking van zijn wensen kan afdwingen.
Over deze kracht kunnen wij verder nog het volgende stellen:
Waar ik ‑ zolang ik op aarde vertoef ‑ altijd deel ben van het gemeenschappelijk denken van de mensheid, zal mijn denken deel uitmaken van het geheel en beïnvloed worden door het geheel. Dit geldt niet slechts voor mij maar voor allen. Alle mensen in de stof reageren op elke sterke gedachte die wordt uitgezonden. De gemiddelde gedachtesterkte kan als een achtergrond worden beschouwd, zoals muziek waar een zanger bovenuit moet komen om de melodie naar voren te doen komen. Conclusie: De geconcentreerde gedachte van de mens is een werking waarmee de buiten hem liggende kracht van het gemeenschappelijk menselijk denken kan worden aangeboord.
Met deze stelling hebben wij al vele z.g. bovennatuurlijke verschijnselen verklaard. Want overal is wel een zekere mate van kennis, een zekere mate van sentiment aanwezig en wanneer een sterke gedachte-invloed, een sterke concentratie daarop een beroep doet, dan zullen alle mensen haast onbewust daarop antwoorden. Ligt het doel buiten de mens, dan krijgen wij het z.g. mirakel. Ligt de bestemming van de gedachten in de mens, dan krijgen wij te maken met vormen van massabeïnvloeding, massasuggestie. Het zal u duidelijk zijn dat deze kracht niet de enige is. Wij ontdekken nl. dat mensen onder bepaalde condities hun wil en levenskracht aan anderen kunnen overdragen. Te stellen dat dit alleen is gebaseerd op het wekken van een reactie als vooromschreven zou een groot aantal verschijnselen onverklaard laten.
Wanneer wij aannemen dat een fakir of een tovenaar iemand kan genezen (wat inderdaad gebeurt) en daarbij vooral geestelijke afwijkingen en ziekten geneest of elders levensprocessen beïnvloedt door gedachten die op dood of ondergang zijn gericht, dan is het gemakkelijk te spreken over de suggestieve werking. Maar de suggestieve werking gaat boven de eigenschappen van de mens als zodanig uit. De mens is gedwongen tot zelfbehoud, dat is waar. Maar wanneer hij door de magie bv. ter dood wordt gebracht, dan zal hij dus tegen zijn wil en neiging in meegesleurd worden.
Als wij ons bezighouden met de spiritistische stellingen, dan denkt men al heel gauw aan het uitzenden van geesten e.d. of het uitstralen van een zekere kracht (het z.g. ectoplasma, in een andere vorm ook protoplasma, het verschil is niet zo groot) en daarmee alleen aan een bereiking. Nu blijkt dit geen redelijke verklaring te zijn. Wanneer ik echter aanneem dat in de mens een bepaalde levenskracht bestaat, die een snelheid heeft groter dan die van bet licht en een doordringingskracht groter dan de hardste straling die men kent, dan rest alleen de vraag waarom het fenomeen onmeetbaar is. Deze theorie nl. zou alle verschijnselen en zelfs de selectiviteit ervan kunnen verklaren.
Nu zal u bekend zijn dat de mens z.g. chakra’s heeft. Elk chakra heeft een eigen patroon. Het kan worden gezien als een soort stralende trechter in de menselijke aura, dus in zijn uitstraling. Ofschoon deze chakra’s nog niet volledig worden erkend ‑ al heeft de endocrinologie reeds vele hoofdzetels der klieren vastgesteld in de nabijheid van de chakra’s, waaraan men vanouds gelooft ‑ komen wij toch te staan voor de vragen:
- Wat is de kracht die het chakra doet ontwikkelen?
- Wat is de kracht die het chakra kan ontvangen en kan uitstralen?
Want ook hier hebben wij weer te maken met krachten die klaarblijkelijk niet alleen in de mens zetelen.
Nu hebt u allen wel gehoord van prana enz. De mens neemt uit de, lucht zekere krachten op. Zuiver stoffelijk gezien hangt dit samen met de hoeveelheid zuurstof en de luchtelektrische lading(de atmosferische lading) die wordt meegevoerd in de ingeademde lucht. Daarnaast blijkt echter ook, dat hij ‑ en wel in de buurt van het staartbeen ‑ een buitengewoon gevoelig centrum heeft (kinderen zouden het misschien niet geloven, maar iemand die nadenkt kan begrijpen dat er iets voor te zeggen is), waardoor klaarblijkelijk de gehele ruggengraat wordt beïnvloed. De ruggengraat schijnt dus in de buurt van het staartbeen een grote hoeveelheid kracht te kunnen putten. Wat voor kracht zou dat kunnen zijn? Het kan geen zuiver materiële kracht zijn. Zuiver materiële kracht nl. zou in het gehele lichaam merkbaar moeten zijn en niet alleen maar het zenuwstelsel zonder meer beïnvloeden. Een kracht die met luchtelektriciteit enz. te maken heeft, zou ook niet dienstig zijn. Deze komt via de longen binnen en wordt via de longblaasjes uitgewisseld. Dan blijft over een kracht van een zodanig hoge trilling dat zij niet door het zenuwstelsel zelf vloeit, maar een soort reactie in het zenuwstelsel tot stand brengt. Nemen wij dit aan, dan zou kunnen worden gezegd dat een bepaald deel van de mens (waar de hoesvormige omsluiting die de zenuwcellen aan elkaar verbindt, klaarblijkelijk iets losser is) meer vatbaar wordt voor zekere van buiten komende trillingen. De eigen reactie daarin zou plaatsvinden onder invloed van deze stimulans die de mens normalerwijze niet beseft. En dan geloof ik dat wij heel dicht bij de zeer hoge trillingen komen.
Wanneer wij nl. werken met geluidstrillingen die de mens niet kan horen en dus niet kent, dan blijkt dat dit zijn gemoedsleven maar ook zijn energie kan beïnvloeden. Tonen die u niet kunt horen, maar die een zekere regelmaat hebben, vooral als ze zich in een enigszins dalende scala bewegen, hebben de eigenschap om de voeten loodzwaar en de mens lusteloos te maken. Bepaalde frequenties die ver boven het gehoorsvermogen van de mens liggen, hebben weer de eigenschap zijn zenuwstelsel onmiddellijk te kwetsen en aan te tasten waardoor zenuwoverspanning, angst en benauwdheid kunnen ontstaan. Een soortgelijke trilling moet worden aangenomen. Nu kan ik in het heelal geen enkele bron vinden ‑ misschien met uitzondering van de zon ‑ die een dergelijke reeks trillingen kan voortbrengen. Bij de zon echter treedt een steeds verschillende absorptie op door de aardatmosfeer, door de verschillende daarin gelegen lagen en er zou dus een veel grotere variabiliteit van die kracht moeten bestaan dan er uit de feiten blijkt. Daarom stel ik: Deze kracht behoort niet tot het gekende stoffelijke systeem, maar maakt deel uit van een wereld die qua trillingsgetal waarschijnlijk iets boven de astrale ligt. De mens put hieruit kracht, zet deze kracht ten dele om in zenuwvermogen, maar kan deze ook in andere of fijnere lichamen die hij heeft (dat stel ik dus) opvangen en daarmee de eigenschappen en kwaliteiten ervan enigszins wijzigen.
Wanneer er nu op een gegeven ogenblik voldoende kracht in dat lichaam is en tevens een voldoend innerlijk evenwicht om die kracht niet in innerlijke strijd op te nemen, begint zich een chakra te ontplooien.
Het chakra is verwant aan het menselijk zenuwstelsel; het is verder verwant aan de chemische harmonie in het lichaam. Dan zullen dergelijke chakra’s dus daar ontstaan waar wij in de eerste plaats de zenuwknooppunten vinden en in de tweede plaats meestal in de nabijheid daarvan gelegen bepaalde klierweefsels, die de interne secreties afscheiden. Helemaal juist is deze stelling misschien niet volgens de orthodoxe voorstelling van de chakra’s, want de plaatsen van deze blijken van persoon tot persoon enigszins van plaats te kunnen verschillen. Ik stel daarom:
De kracht van de chakra’s wordt geput uit een levensgebied dat althans op het ogenblik nog buiten het direct menselijk gekende ligt. Deze levenskracht wordt in de mens ten dele omgezet in wat wij kunnen noemen: geestelijk vermogen, ten dele in een zekere vitaliteit, dus levenskracht. Een ander deel wordt omgezet in zenuwkracht. Wanneer nu in de mens een realisatie ontstaat dan zal juist dat punt waarop een chakra zich heeft geopend, kunnen reageren op het verhoogd opnemen van kracht. Er is dus een verhoogde opname en zo mogelijk een bewust verhoogde opname noodzakelijk om die kracht te kunnen uitstralen. Die kracht kan dan alleen worden uitgestraald in overeenstemming met het chakra. Een lager chakra biedt dus minder variatiemogelijkheden, het is a.h.w. grover dan een hoger chakra. Het hoogste chakra kan alleen tot ontwikkeling komen wanneer de mens lichamelijk behoorlijk evenwichtig is, een verstandelijk evenwicht heeft gevonden en daarbij een geestelijk evenwicht bestaat. Dan zijn alle variaties denkbaar en voorstelbaar ‑ ook al behoren ze niet tot de onmiddellijke werkelijkheid ‑ die daarin tot stand kunnen worden gebracht en kan aan de hand van die voorstelling de kracht, die eerst wordt geabsorbeerd, later worden uitgestraald.
Hier is dus de zetel van de kracht een levenssfeer, die buiten de mens en de aarde ligt en waarschijnlijk ook alle andere planeten en sterren omgeeft als een soort uitwaseming waaruit kracht wordt geput, die door de mens wordt omgezet; en in de omgezette vorm wordt zij tot een kracht, die door de mens in de wereld te hanteren is.
De zetel van zijn kracht blijkt zich ook hier grotendeels te bevinden in zijn innerlijk bewustzijn. Wij ontdekken dan dat mensen die soms niet eens zo heel erg bewust zijn, in staat zijn een zekere veerkracht en vitaliteit aan anderen over te dragen. Die mensen noemt men magnetiseurs en ofschoon de naam niet gunstig is gekozen, kunnen zij in vele gevallen inderdaad pijnen weg nemen om in sommige gevallen genezingsprocessen te bevorderen. Nu moet u niet zeggen dat ze alles, kunnen genezen. Want dat is niet waar. Dit persoonlijk magnetisme blijkt alweer in verband te staan met die zelfde levenskracht waarover wij het hadden, maar nu vergezeld van een ander verschijnsel: nl. statische elektriciteit.
Het is te bewijzen dat in de oudheid de grote magnetiseurs (die overigens gaarne zeer ascetisch leefden) zich plachten te kleden in dierenhuiden met de vacht naar binnen toe of in zijde. In beide gevallen wordt door wrijving op de menselijke huid elektriciteit veroorzaakt. Verder blijkt dat zij bijna allen geschoeid waren, ook in tijden dat het eigenlijk niet gebruikelijk was. Als schoeisel word o.m. gebruikt, hout, bepaalde plantaardige delen en in sommige gevallen ook gedroogde en bewerkte huiden. Er is dus sprake van een zekere isolatie t.o.v. de aarde.
Bij een nader onderzoek blijkt het magnetiseren uit zuiver menselijke kracht als volgt te verlopen: De persoon die magnetiseert, heeft een lichaam dat snel een hoogstatische lading vertoont; het heeft dus een zekere mate van luchtelektriciteit. Deze vloeit naar een ander over en veroorzaakt daar een plaatselijke prikkel. Aangezien de magnetiseur een elektriciteit uitstraalt waarbij de lucht als een diëlectricum kan fungeren, kan hij, ook van enige afstand die elektriciteit overbrengen. Wanneer hij dus passes maakt, zal elke passe in de eerste plaats een ‑ hoewel niet geheel bewust ondergane ‑ prikkeling van achtereenvolgende weefseldelen of organismen betekenen. Hierdoor ontstaat er een zekere ontspanning in de patiënt; hij voelt dit dus aan. Verder blijkt dat daardoor de receptiviteit van de patiënt wordt verhoogd. Daarna wordt de vitaliteit (dezelfde kracht die wij zo-even omschreven toen wij het hadden over de chakra’s) op de patiënt a.h.w. uitgestraald. Zij wordt in de patiënt opgenomen en ‑ zoals dat in het lichaam heel vaak gaat ‑ over het algemeen aan de zwakste weefseldelen toegevoerd en dat betekent, in de meeste gevallen, de plaats waar de ziekte zetelt. Zo kunnen dus genezingen tot stand komen. De magnetiseur is echter niet in staat om een selectief proces te doen ontstaan, zij het dat hij door zijn passes de receptiviteit in een bepaald lichaamsdeel aanmerkelijk verhoogt t.o.v. de andere delen. Hier mag dus ook weer van levenskracht worden gesproken.
Nu blijkt de mens nog andere vermogens te bezitten die vanuit ons standpunt ook als kracht kunnen worden gedefinieerd.
Helderziendheid in ruimte of tijd.
Ik zou zeggen: Het is een waarnemingsvermogen, maar dit is niet helemaal waar. Uit onze wereld gezien, speelt het zich ongeveer als volgt af: Een mens (meestal onder suggestie, hetzij autosuggestie of suggestie van buitenaf) stemt zich zeer sterk af; en nu niet op een bepaalde mens of op een bepaald voorwerp maar op een willekeurige trilling. Er is dus sprake van een gevoeligheid en deze maakt die mens ontvankelijk voor alles wat met die trilling verbonden is. Nu bestaat er in het gemeenschappelijk bewustzijn, dat wij reeds bespraken, niet alleen een tamelijk perfecte kennis van het verleden, maar ook een redelijk perfecte kennis van de mogelijkheden van de toekomst. Er blijkt bij de gemiddelde helderziende sprake te zijn van associatieve aspecten. Hij associeert dus verschillende waarden op zo’n manier dat hij daaruit voor zich een persoonlijke voorstelling opbouwt. Vooral bij helderziendheid in ruimte blijkt dan ook dat de indruk die de helderziende heeft, niet geheel met de feiten overeenstemt, tenzij punt 1 deze worden gezien van uit precies dezelfde gezichtshoek als van de helderziende in zijn beleving; en punt 2 niet zozeer wordt gelet op alle details als wel op de enkele vermelde details en verder op een soort schaduwlijn, alsof het geheel meer een schim is geprojecteerd tegen een lichtend doek. In dat geval blijkt de overeenstemming praktisch volledig.
Volgens mij is dit vermogen tot afstemming op het gemeenschappelijk bewustzijn één van de eerste en belangrijkste bronnen van helderziendheid in ruimte en tijd, zoals die door de mens wordt toegepast. Hij bezit dus het vermogen zijn wezen ongevoelig te maken voor alle indrukken, behalve bepaalde en verder deze indrukken om te vormen tot voorstellingen. Deze voorstellingen kunnen soms optreden als visuele hallucinaties, maar veelal komen zij niet zover en kunnen eerder als een inspiratie, een aanvoelen of een aftasten van een mogelijkheid worden beschouwd. Ook hier is de gemeenschappelijke gedachtesfeer van de mens belangrijk.
Dan ontdek ik verder dat de mens soms, zoals dat heet, mediamiek is. Deze mediamiciteit wordt vaak beschouwd als een gebrek aan kracht. Zij is dit echter alleen als de eigenschappen niet voldoende worden beheerst. Nu blijkt iemand, die deze vermogens bewust ontwikkelt, in staat te zijn betrekkelijk willekeurig en naar eigen verkiezing contacten te leggen. Deze contacten worden gelegd met wezens die op aarde niet meer of nog niet bestaan. Het is aardig hier te spreken over spiegelsferen en al wat erbij behoort, maar de feiten zijn dan toch zo. Een bewust medium kan bewust selecteren uit een grote hoeveelheid mogelijkheden en kan een zekere kracht tot zich trekken. In een grovere en dus minder gunstige vorm zien wij dit in bepaalde vormen van magie, zoals bv. de Egyptische, waarmee men de gestorvenen, terwijl het lichaam nog warm was, kon terugroepen a.h.w. van de drempel der eeuwigheid (een ingewikkelde bezwering met drie afzonderlijke formules voor elk deel van het wezen). Verder zien wij dit in de oproepingen die nog in de middeleeuwen bij magiërs bekend waren. De overeenkomst is hier nl. gelegen in het bewuste kiezen. Wanneer de mens een kracht bewust kiest en zich daarop afstemt, dan moet hij ook op de één of andere manier in staat zijn die kracht te beroeren. Aldus de volgende stelling:
Wanneer een mens ‑ ongeacht door welke vorm van suggestie of concentratie ‑ in staat is bewust een ander wezen te benaderen, dan zal dit wezen voor hem op dat ogenblik een werkelijkheid zijn. Naar gelang zijn wil, instelling en vermogens zal hij in staat zijn op te treden als een verlengstuk van dit andere wezen of daarmee een gedachtewisseling te hebben, waarbij hij in staat is de antwoorden bewust over te brengen, dan wel dit andere wezen in zijn leven en werken waar te nemen en daaruit conclusies te trekken. Hier gaat de z.g. clairvoyance dus ook in de richting van mediamiciteit, als door mij werd gesteld.
De kracht die hierin werkt, blijkt weer de kracht te zijn van één der hoogste chakra’s. Dit behoeft niet vol ontwikkeld te zijn, maar voor een beheerst contact met de geest moet worden gesteld, dat toch tenminste het voorhoofd-chakra open is.
Wanneer wij zien hoe de oproep geschiedt, dan blijkt dat de krachten niet slechts worden geconcentreerd en gericht, zoals reeds is omschreven, maar ook dat deze kracht een bijzondere kwaliteit krijgt.
De mens heeft een persoonlijk stempel. Wij zouden kunnen zeggen dat hij een eigen trillingsgetal heeft, ofschoon het wel een zeer primitieve omschrijving is. Zodra deze persoonlijkheid door zichzelf te erkennen zich uitdrukt in het uitgestraalde, blijkt het bewustzijn met de straling te kunnen stijgen en blijkt elk terrein, dat door die straling wordt beroerd, binnen het perceptievermogen van het “ik” te vallen. Hier is de kracht dus wederom de wil, maar nu vermeerderd met een bepaalde vorm van kennis of bewustzijn.
Hiermede heb ik een paar grondkrachten, die ook het paranormale beroeren, naar voren gebracht. Er zijn vele en vaak zeer ingewikkelde theorieën mogelijk om dit alles nog weer dichter bij de mens te brengen.
Het zal u echter zijn opgevallen dat ik in mijn betoog het woord “geest” of “sfeer” slechts onder voorbehoud heb gebruikt. Ik heb dit opzettelijk gedaan. Wanneer wij nl. vanuit de sferen de mens beschouwen, dan blijkt een groot gedeelte van de krachten die hij gebruikt, de krachten waarmee hij werkt en de krachten die hij ontvangt, inderdaad in de eerste plaats te behoren tot zijn stoffelijke wereld. Slechts mensen die een groter evenwicht hebben, een groter innerlijk besef en een behoorlijke zelfkennis, zullen contact hebben met krachten die boven hen staan. Wij krijgen dan te maken ‑ zoals men dat zegt ‑ met de kracht van God die in de mens werkt, of de kracht van een sfeer, van een geest, van het licht. Dit alles is, naar ik meen, eigenlijk een omschrijving voor hetzelfde. De mens die in zich een voldoende bewustzijn bezit, kan nl. ook putten uit het geestelijk “ik”, dat voornamelijk via het onderbewustzijn toch ook deel heeft aan de levensprocessen van het lichaam en zich daarin uitdrukt. Wanneer de zelfkennis zo groot is dat het geestelijk “ik” met zijn voorstelling van het stoffelijk leven en de stoffelijke kennis daarvan voldoende parallellen vertonen, zal de geest kunnen werken. Zij zal dan ook haar krachten kunnen overdragen op een zodanige wijze dat het bewustzijn het ontstaan van die krachten bevat. Deze kracht wordt dan vervolgens in het “ik” vaak omgevormd tot een stoffelijke of aan het stoffelijk leven verwante kracht.
Hier komt natuurlijk de grote vraag: Hoe vindt die omzetting plaats? In de praktijk blijkt dit grotendeels via het eigen zenuwstelsel te gaan, waarbij vooral de einden van de zenuwgangliën bijzonder gevoelig blijken. Zij schijnen de vibratie zeer snel op te nemen en daarmee soms onwillekeurige spierbewegingen te veroorzaken; één van de meest voorkomende is het z.g. kippenvel.
Nu moet u goed begrijpen dat die kracht wordt omgezet via het zenuwstelsel en dat dit zenuwstelsel klaarblijkelijk voor een zeer groot gedeelte weer afhankelijk is van het denkvermogen, het bewustzijn.
Welke weg wij ook volgen bij het zoeken naar de zetel van de menselijke krachten, wij komen steeds weer terug op het bewustzijn. Dit bewustzijn is echter niet de bron van de kracht maar eerder een transformatiestation, waarin dus bestaande krachten kunnen worden opgenomen en in een andere vorm weer worden uitgezonden of weergegeven. Om dit alles dus in enkele regels samen te vatten:
De krachten van de mens, uitgezonderd zijn eigen levenskracht, zijn van een meer omvattende oorsprong dan zijn eigen wezen. Zij bestaan over het algemeen rond hem als een aparte wereld of sfeer, een apart veld of spanning. Zij omvatten het totaal der mensheid en in de praktijk meestal ook alle andere levende wezens. Zij kunnen door het menselijk bewustzijn en het daarin gelegen voorstellingsvermogen echter in de mens gemakkelijker worden ontvangen en niet alleen voor het “ik” maar ook voor andere, buiten het “ik” gelegen doeleinden gericht worden gebruikt.
Nu kom ik aan het laatste deel van mijn betoog. En dat houdt in:
1e. De menselijke levenskracht;
2e. De geest en geestelijke of zielekracht.
De levenskracht van de mens blijkt niet afhankelijk te zijn van het weefsel alleen. Levensprocessen in laagontwikkelde organismen kunnen bestaan zonder geest. Er is wel een zekere bezielende kracht noodzakelijk maar geen gevormd ik‑bewustzijn met daaraan inherente rasseneigenschappen, enz. Dus de levenskracht, zoals die in een meer complex organisme bestaat, kan alleen op de juiste wijze werkzaam zijn binnen dit organisme wanneer een bewustzijn dat niet erfelijk of zuiver stoffelijk is daarin als coördinerende factor optreedt. Anders gezegd: De geest alleen kan de levenskracht op de juiste wijze binnen het lichaam doen circuleren en het complex organisme op de juiste wijze doen leven. Zonder geest; geen leven in een hoger organisme. Maar in half ‑leven (zoals bepaalde eiwitten) is er dus geen bezieling en geen geestelijke kracht noodzakelijk; dat kan nog een zuiver chemische reactie zijn, ook al wordt er een nucleus, een zaadkern gevormd.
Dan moeten wij verder vaststellen: De levenskracht schijnt dus niet alleen te berusten op dat wat er in de wereld bestaat (de krachten die wij als behorende tot uw wereld en gedachtewereld hebben omschreven), maar daarnaast ook op een hoger iets.
De werkelijke levenskracht of zielekracht blijkt door de geest alleen te kunnen worden opgevangen in lichtende werelden. Bij elke ontkenning van licht is een leven in stoffelijke vorm onmogelijk. Ter verduidelijking: Iemand uit het diepste duister zou zich misschien met de middelen van zijn eigen wereld tijdelijk kunnen materialiseren, maar zou nooit in de stof kunnen incarneren. Hij kan dus geen stoffelijk voertuig bezielen.
Verder moet worden gesteld: De kracht die de geest onttrekt aan de Eeuwige of het Eeuwige, schijnt het Goddelijke zelf te betreffen. Wij vinden haar nl. in alle geestelijke sferen en als mogelijkheid ook in alle duistere sferen en in de stofwereld. Het onttrekken van deze kracht voor de allerlaagste levensvormen, waarin een zekere bezieling noodzakelijk is geworden, kan alleen geschieden door een z.g. rassengeest en van buitenaf worden geleid via een vorm van bewustzijn, ofschoon deze buiten het leven ligt; ofwel door een geest, die een zodanig ik‑bewustzijn heeft ,dat zij een wisselwerking met de buitenwereld in zich erkent en van buiten ervaring en daarmee kracht absorbeert.
Dan mag worden gezegd dat de z.g. levenssfeer of levenskracht in haar laagste en meest eenvoudige vorm is, een erkenning van ervaring, het product van ervaring, waardoor voortdurende veranderingen in de geest zelf (die kan worden beschouwd als een in zich besloten krachtveld) tot stand komen. De levenskracht is een voortdurende verstoring van evenwicht binnen de besloten eenheid die zich “ik” noemt. Dit “ik” zou dan tenminste behoren tot bv. een Zomerlandsfeer.
Vervolgens krijg ik verder te maken met de krachten van de geest, de inwerking van de geest, geestelijke krachten of zielekracht. Hiervoor blijkt geen enkele bron te kunnen worden aangeduid, tenzij wij uitgaan van de these God.
God is en blijft een these. Wij kunnen Zijn wezen aanvoelen, wij kunnen het beseffen, maar wij kunnen het eigenlijk niet bewijzen. Deze God schijnt dus een enorme kracht te zijn die alles omgeeft. De ziel heeft in zichzelf meer kracht naarmate zij aanvoelt dat zij meer verwant is aan dit Grote. Hiervoor is dus klaarblijkelijk ook het ik‑begrip aansprakelijk. Dat ik‑begrip verzwakt naarmate de geest meer bewust wordt. Maar naarmate de geest meer bewust wordt, blijkt zij ook meer zielekracht of levenskracht te bevatten. Wanneer wij nu over een sfeer spreken, dan bedoelen wij daarmee een bepaald vlak van bewustzijn. Een vlak van bewustzijn bepaalt dus niet alleen maar wat er te beleven is, maar het betekent ook de hoeveelheid kracht (de zielekracht), die kan worden opgenomen. Elke uiting uit de geest zal dus niet alleen afhankelijk zijn van het daar bestaande bewustzijn op zichzelf maar ook van de uitwisseling met de kosmos of met het Goddelijke die daar bestaat. Het spijt mij dat ik hiervoor geen betere theorie kan geven.
Nu mag ik t.a.v. die zielekracht en levenskracht ook nog zeggen: Waar deze waarden in exacte zin niet te bepalen zijn en klaarblijkelijk toch bestaan, kunnen wij hiervoor geen directe zetel aangeven. Maar ook hier blijkt het ik‑bewustzijn een bepalende, misschien zelfs de enig bepalende factor te zijn voor de inwerking van deze krachten en het ontstaan van deze krachten binnen het “ik”.
Dan kan worden gezegd en nu samenvattend over het gehele onderwerp: Alle krachten die in de mens zetelen of door de mens tot uiting komen, worden kennelijk bepaald door diens bewustzijn en in de menselijke vorm mede door zijn voorstellings‑ en denkvermogen. Wij mogen daarom stellen, dat ‑ ofschoon het merendeel van de krachten die in de mens of via de mens tot uiting komen, niet onmiddellijk deel uitmaken van zijn wezen ‑ de werking van die krachten in zijn wezen en vanuit zijn wezen steeds wordt bepaald door het bewustzijn. De eerste zetel van alle menselijke kracht is diens bewustzijn. Dit bewustzijn zal worden gesplitst in stoffelijk ken‑ en voorstellingsvermogen, eventueel vermeerderd met reactiesnelheid en het geestelijk bewustzijn ofwel het esoterisch ik‑bewustzijn.
De plaatsen, waarop de verschillende krachten tot uiting komen, de wegen waarlangs zij de mens binnentreden en verlaten, kan lichamelijk verschillen en is afhankelijk van zijn zenuwstelsel te zien.
Een overeenkomst tussen de plaatsing van de chakra’s, waarbij elk chakra is gelegen in de buurt van een zenuwknooppunt en meestal van een orgaan, wiens afscheidingen voor het intern evenwicht belangrijk zijn, stelt verder dat het bewustzijn de evenwichtsposities en het innerlijk evenwicht beheerst en zelfs grotendeels de gezondheid van de mens beïnvloedt en dat aan de hand daarvan (dus hoe groter innerlijk zijn kracht, evenwicht en gezondheid worden) ook de z.g. hogere chakra’s tot ontplooiing komen. Een chakra is dus niet de uiting van de persoonlijkheid maar van de bereikte innerlijke harmonie; en als zodanig voor het uitstralen van kracht de bron van waaruit zij het “ik” verlaat, zonder daarbij tevens de bron van de kracht zelf te mogen heten.
Waar het bewustzijn zo sterk boven alles bepalend is en de zelfkennis en het esoterisch ik‑ bewustzijn zo sterk bepalend zijn voor het optreden van geestelijke krachten, meen ik te mogen stellen dat de zetel voor alle krachten in de mens is: het bewustzijn, de geestelijke zelfkennis, de innerlijke beleving. En dat deze in het “ik” bestaande bronnen, waaruit kracht geput en gepuurd wordt, slechts actief kunnen worden wanneer een omzetting van dit geheel plaatsvindt in de materie, in de gedachtewereld, kortom, in de sfeer waarin men bestaat, zodat de kracht in ons allen bestaat uit het ontvangen, omvormen en uiten. Ontbreekt één van deze processen, dan is het geen kracht of ten hoogste een latente mogelijkheid, zoals een artesische bron, die nog niet werd geboord.