Ziel, geest en stof

image_pdf

5 januari 1962

Wij zijn niet alwetend of onfeilbaar. Wat u op deze bijeenkomst gebracht wordt, is het onderzoek van vele onderzoekingen, vele gedachten en langdurige arbeid onzerzijds. Zelfs indien u dit alles wenst te aanvaarden, kan het nooit werkelijk uw eigendom worden, voor u de conclusie hebt gevolgd en voor uzelf een mening daarover hebt gevormd.

Ons onderwerp van heden houdt zich bezig met de 3 belangrijkste waarden, die in het menselijke leven een rol kunnen spelen: Ziel, geest en stof.

U zult begrijpen, dat ik dit onderwerp slechts voor u in kan leiden, zodat menige vraag onbeantwoord zal blijven. Na de pauze krijgt u alle gelegenheid deze vragen te stellen.

Het eerste punt van belang is de wijze van formulering. Vooral over de begrippen ziel en geest bestaat nogal eens verwarring. Wij menen op grond van zowel taalkundige als andere feiten, als volgt te mogen omschrijven:

De ziel is de kern van het wezen. Zij is van direct Goddelijke origine, voortdurend met het Goddelijke gebonden, bron van het leven zelf.

De geest is het bewustzijn, dat in en rond deze ziel kon ontstaan, waar het zich langzaam tot een ik-bewustzijn ontwikkelde.

De ziel zelf is onveranderlijk en onvergankelijk. De geest ontwikkelt zich steeds meer en verandert dus in aard en wezen. Wanneer de top van geestelijke ontwikkeling bereikt wordt, nemen wij aan, dat de Geest kan worden gezien als een bewustzijn, dat identiek is met de ziel, zoals de Schepper deze heeft gewild en geschapen.

Dringend verzoek ik u deze wijze van formuleren voor deze bijeenkomst althans te onthouden.

Wanneer ik over de ziel spreek, bedoel ik daarmee de Goddelijke vonk in de mens. Spreek ik over de geest, dan spreek ik over het bewustzijn, dat rond de ziel bestaat en zich in vele voertuigen en op vele vlakken kenbaar kan maken. Wat de stof zelf betreft: Deze is niet alleen het lichaam, waarin u nu leeft – ofschoon dit uit stof is gevormd – maar omvat in onze formulering, het totaal der materie en alle verbindingen tussen stof en geest, die maar mogelijk zijn, gezien vanuit een stoffelijk standpunt.

Na deze, voor u misschien wat zware en ingewikkelde, eerste bepaling wil ik allereerst met u over de materie, de stof, gaan spreken. Wanneer wij iets zien, dat t.o.v. zijn omgeving begrensd is en zich als zelfstandige eenheid gedraagt, kunnen wij dit materie noemen. De voor u normaal kenbare materie is opgebouwd uit de z.g. kleinste delen. De kernen hiervan, de werkelijk kleinste delen, die niet meer deelbaar of complex zijn, bestaan uit energie, die in zich een voortdurende werveling ondergaat. Het resultaat van deze werveling (een beweging van krachtlijnen te midden van een t.o.v. deze bewegende krachtlijnen rustende energetische verhouding) kan zijn, dat ruimtelijke beperkingen voor deze deeltjes niet geheel bestaan.

Een dergelijk kleinste deel kan springen. Zij kunnen – zonder de tussenliggende ruimte te doorlopen – zich verplaatsen van het ene punt in de ruimte naar het andere. Wanneer een dergelijk primair deeltje zich in een bepaalde omloop bevindt, kan het, zelfs zonder uiterlijke redenen of oorzaken, zijn baanverhoudingen wijzigen, of zelfs de baan rond een bepaalde kern verwisselen voor een gelijksoortige baan rond een andere kern. Ook het niet geheel primaire elektron toont deze verschijnselen en kan als voorbeeld hiervan wel dienen.

Waar deze kleinste deeltjes materie genoemd kunnen worden, zonder dat zij ook maar op enigerlei wijze een kenbare vorm aannemen, zal u het volgende na enig overdenken waarschijnlijk voorkomen: Er is geen werkelijke geest bij het begin der Schepping, de tijd , dat de Adem van de Eeuwige in de wordende Schepping voor het eerst uitgaat. Er is geen kennen van materie mogelijk. Toch begint het bewustwordingsproces en daarmee het ontstaan van de geest. Want al is geen werkelijk kennen van de materie in deze oervorm mogelijk, toch zal een zekere verwantschap bestaan tussen de ziel, haar mogelijkheden en deze materie. Op dat ogenblik is het geheel van krachten, dat later door ons ego genoemd zal worden, n.l. evenzeer kracht als al hetgeen rond dat ik, dat zich later tot materie ontwikkelen zal. Er is van het begin af een verschil in wezen of frequentie van trilling bij de uiting van beide krachten kenbaar.

De heersende grondgedachte is wel: De kern van alle zijn is de gedachte van de Goddelijke kracht. Het is de denker, die het leven denkt. Zo leerde ik dit eens. Maar voor de mens is dit alles niet van belang. Hij leeft in een wereld, die voor hem reëel is. Een wereld, waarin verhoudingen van kracht, vormen van energie, materie en bewustzijn bestaan: Alles waarden, die voor de mens geheel werkelijk zijn.

Het nagaan van de bron van al deze dingen voert ons te ver. Wij stellen daarom: Ongeacht de bron is zeker, dat op het ogenblik, dat een wordend ik bestaat, samen met, rond, of in, materie, het verschil tussen dit wordende ik en de materie merkbaar zal worden. De eerste kennis van het wezen is dan: Een erkennen van eigen begrensdheid. Vandaar de stelling, dat de geest ontstaat op het ogenblik, dat de ziel als afzonderlijke eenheid begint te ervaren en zijn eigen beperktheid ervaart. Wanneer dit ogenblik voorbij is, zal u door de geest een reeks van verschillen buiten het ik constateerbaar worden. Alle bewustzijn zal in de eerste periode van het zijn van buitenaf gevormd worden. De ziel zelf vervult bij dit alles alleen de taak van levensdrager en stuwkracht.

Wij mogen de ziel beschouwen als de kern van het wezen, maar tevens als de impuls, die het ik in een bepaalde baan binnen de Schepping voortdrijft. Het ik kan in een periode, dat het niet van zich en de wereld rond dat ik bewust is, geen bepaalde baan kiezen, geen bepaalde wijze van leven kiezen. Leven is bewegen. De beweging, het ondergaan van verschillen binnen de Schepping gaat in de eerste periode van bestaan uit van de ziel. Dit laatste blijft gedurende het gehele bestaan waar met dien verstande, dat een geest met groter bewustzijn deze beweging, dit voortgaan naar een in de ziel vastgelegd doel, kan bevorderen, of het tempo vergroten, terwijl het bewustzijn eveneens in staat is het tempo te doen vertragen.

Versnelling en vertraging hebben daarbij niets te maken met de beelden, die de geest zich in verband hiermede verwerft, maar alleen met, haar al dan niet volgens eigen bestemming denken, handelen en leven. Op het ogenblik, dat het ik gekend wordt en wordt gezien als different van de omgeving, terwijl voor het bewustzijn de omgeving verschillende eigenschappen kan tonen of verkrijgen, ontstaat de eerste primitieve vorm van realisatie of denken. Daarvoor is nog geen belichaming noodzakelijk.

Ook de geest kan wel degelijk erkennen, dat materie iets anders is dan geest. Ook zij kan lichte gedachten en uitstralingen van duistere onderscheiden krachtens eigen wezen en gevoeligheid, zonder dat het daarvoor noodzakelijk wordt een lichaam aan te nemen. Het is daarom voor mij aanvaardbaar, dat sommige geesten een ontwikkeling hebben doorgemaakt, waarbij de materie geheel buiten beschouwing bleef, terwijl de ziel zich sterker als kracht ontplooide dan b.v. bij ons. Een dergelijke geest, waarin een facet van het Goddelijke spreekt, noemen vele mensen een engel of Godheid, terwijl zij eveneens als kosmische kracht beschouwd kan worden. Dit zijn vaak gezonden geesten, die tot taak hebben bepaalde werkingen in de Schepping tot stand te brengen. Dergelijke gezonden geesten kunnen bestaan buiten de voor ons kenbare werelden.

Wanneer de grote adem weer terug keert tot het duister en het kosmische jaar ten einde loopt, zal een dergelijke geest tot haar bron terugkeren als een eigenschap, die binnen de niet geuite Goddelijke kracht als potentie steeds aanwezig blijft, om onmiddellijk op dezelfde wijze weer tot uiting te worden, wanneer de eerste roerselen van de Goddelijke gedachten een nieuwe dag en een nieuw jaar van levende Schepping aankondigen.

De geest van de mens heeft langzaam maar zeker in verschillende werelden en sferen leren denken en leven. Naarmate het bewustzijn groeide, een meer en fijner onderscheid in keuze van omgeving en handeling mogelijk werd, kwam voor haar natuurlijk ook de behoefte op die omgeving zelf steeds meer invloed uit te gaan oefenen volgens eigen bewustzijn. Het gevolg hiervan is een in het begin haast onbewust opbouwen van verschillende voertuigen.

De hogere voertuigen, die waarschijnlijk geheel onbewust worden gevormd, als resultaat van de behoefte in de omgeving een meer direct deel te kunnen hebben, worden omschreven als hoge trillingen, die als een emanatie het eigenlijke centrum van het wezen, de ziel, omgeven. Vanuit deze voertuigen leert de geest beter haar kenbare wereld te hanteren en zelfs te beheersen. De geest is niet in staat iets te hanteren, dat zij niet kent. Om te kennen dient zij eerst een wereld te ondergaan, dus lijdzaam en zonder eigen meesterschap te leren.

Nu geldt vooral in de sferen, dat de geest alleen kan beseffen, aanvaarden en verwerken, wat reeds in haar bestaat op het ogenblik, dat zij zelfstandig optreedt. Aan het onbekende blijft de geest onderworpen. Dit wordt ondergaan, zonder dat een mogelijkheid tot beheersing of hantering ontstaat, voor het beseft is en tot gekende waarde is geworden. Daarom mag voor  alle schepselen gesteld worden: De stuwkracht van de ziel beheerst geheel het leven, tenzij het gaat om gekende waarden, waarbij een mogelijkheid tot vrijer denken, handelen en beleven ontstaat. Zo dus in de ziel ons noodlot en ons doel vanuit het Goddelijke zijn vastgelegd, bevat de geest de mogelijkheden tot meer vrij denken, handelen en streven.

Uitgaande van het feit, dat de geest sterkere voertuigen nodig heeft, naarmate zij meer beseft en meer wil beheersen, zodat zij daardoor lagere trillingen zal uitstralen om zich in steeds lagere werelden te kunnen uiten, is de stelling gerechtvaardigd, dat alle bewustzijn in de eerste levensgang zal afdalen tot de laagste werelden. Gedurende deze periode van steeds diepere afdaling in de materie worden steeds nieuwe mogelijkheden geschapen. Het bewustzijn, dat daarbij ontstaat, is nog steeds beperkt. Eerst wanneer het dieptepunt bereikt is en de ziel krachtens de in haar gelegde stuwing een stijging gaat bewerkstelligen, kan de geest meer bewust gaan handelen. Zij kent nu reeds een deel der werelden, waarin zij gaat vertoeven.

In de wereld van de stof betekent dit, dat de mens een stoffelijk voertuig kan hanteren van betrekkelijk ingewikkelde structuur. Het organisch bestaan, waarbij zoveel verschillende vormen van cellen, chemische reacties, elektrische krachten enz. voorkomen, vormt een voertuig, dat geschikt is voor zeer intricate belevingen. Er kan zeer veel worden beleefd en gedaan, maar ook geconstateerd en ondergaan, omdat zeer vele en betrekkelijk grote verschillen in de wereld buiten het ik kenbaar zijn.

Hierdoor wordt het, wanneer men in menselijke vorm in de materie leeft, ook mogelijk om de begrenzingen van het ik zeer nauwkeurig te leren kennen in beleven zowel als denken. Daarbij kan men ook de eigenschappen van het ik door een vergelijking met de buitenwereld tot op zekere hoogte juist constateren. Hetgeen op deze wijze tot stand komt, is de basis van het proces, dat men als mens bewustwording noemt.

Naarmate de geest een grotere beheersing van een lagere verwerft, zal zij zich gedrongen gevoelen eveneens in een hogere wereld beheersing en macht te zoeken. Daardoor ontwikkelt de geest vaak gelijktijdig, ook reeds tijdens het stoffelijk bestaan, het vermogen om gelijktijdig in 2 – 3 werelden actief te zijn en te handelen. Dit geschiedt telkenmale vanuit het voertuig, dat zij eens zich juist voor deze wereld heeft opgebouwd.

De ziel zelf vervolgt haar weg. Zij is in ons de Goddelijke bestemming. Zij is datgene, wat voor ons de weg, de waarheid is, het Goddelijke, het Totale. Wij kunnen, door ons bewustzijn van het totale, met deze ziel bewust mede streven en zo ons bewustzijn verder ontwikkelen in de richting, die volgens de Goddelijke wil onze bestemming is. Deze laatste zal voor een ieder van ons anders kunnen zijn. Er kan geen volkomen gelijke leer of waarde bestaan buiten het Goddelijke zelf, die alle mensen en alle levensbestemmingen gelijktijdig en geheel omvat. Wel is het mogelijk, dat voor ongeveer gelijke groepen, zoals de mensheid, een algemene regel wordt gesteld.

In de persoonlijke bewustwording leert men zichzelf kennen in relatie met de Schepping, want het ik is deel van de Schepping, zoals de ziel een deel is van de Schepper. Dientengevolge heeft de geest een vaste taak binnen het geuite Al. Haar voertuigen en haar vertoeven in verschillende sferen omschrijft haar taak binnen de Schepping en haar deelgenootschap daarin op de wijze, die reeds in den beginne door de scheppende gedachte werd vastgelegd en als stuwende kracht in de ziel verankerd. Zij volgt op bewustere wijze zo haar eigen bestemming. Het lot, uiterlijk bezien, is niet vastgelegd. Het is beheersbaar en te wijzigen. De geest kan wel degelijk haar eigen lot, ja, zelfs de sfeer, waarin zij vertoeft, voor een groot deel bepalen. Zij kan niet een andere kosmische bestemming dan de ingeschapene voor zichzelf scheppen.

De kern van het menselijke wezen is – zoals de kern van al het bestaande – Goddelijk. Niet dat de ziel van de mens God is. Maar de ziel is de kracht Gods, of het licht Gods. Daarom zal onze ziel altijd en te allen tijde onze ware bestemming in zich dragen. Dat, wat voor ons noodzakelijk is, hetgeen waaraan wij nooit zullen kunnen ontkomen, ligt in deze ziel vast. Gelijktijdig is de kracht van de ziel een deel van God. God is ondeelbaar. God leeft in ons. Onze ziel is de directe openbaring van de scheppende kracht binnen ons eigen wezen.

Wanneer wij door kunnen dringen tot deze kern van ons eigen wezen, zullen wij daar God ontmoeten, zoals Deze voor ons bestaat krachtens ons wezen en onze taak binnen de Schepping. Verder zullen wij in het erkennen van deze kern van het eigen wezen ook onze eigen bestemming ontmoeten: De ziel is iets, dat wij steeds weer moeten zoeken. De mens dient steeds weer te zoeken naar de kern van eigen wezen, om zo zichzelf waarlijk te kennen en het doel, de redenen, van eigen bestaan te kunnen beseffen.

De geest kan niet identiek zijn met de ziel, voor zij – geheel harmonisch en evenwichtig – een herschepping is, erkend door het eigen bewustzijn, van hetgeen God eens geschapen heeft als deel van Zijn grote scheppende gedachten. De volmaakte geest is inderdaad gelijk aan God in uiterlijk en wezen, doch iets beperkter. Vanuit ons standpunt kunnen wij van een algehele gelijkheid spreken, waarbij alleen de bron verschilt. De geest van de mens kan nooit God worden, maar wel tot op zekere hoogte gelijk zijn. De geest, die dit beseft, zal allereerst stellen: hetgeen ik in de Godheid erken, moet ik in mijzelf trachten te vinden… God nu is evenwichtig. God is licht en duister, goed en kwaad. God is het al omvattende.

Daaruit volgt, dat men de dingen, die in het ik leven, niet mag ontkennen, maar hen in hun juiste verhoudingen moet leren beseffen. Om deze verhouding juist te kunnen zien, is ook een tegenstelling, een contrast noodzakelijk. Wanneer men alleen in eigen dromen leeft, past de wereld vanuit het eigen bewustzijn zich geheel aan eigen denkbeelden aan. Komt men in een wereld te leven, die zo vast is, dat eigen gedachten haar geen vorm meer kunnen geven, dan zullen eigen ideeën in contrast komen te staan met de werkelijkheid, die men buiten het ik beleeft. Correcties van eigen denken en eigen voorstellingen is mogelijk op het ogenblik, dat de geest in de stof afdaalt. Om uit de belevingen in de stof de juiste vruchten te kunnen plukken, is het noodzakelijk, dat de mens ook in het stoffelijke leven niet uitgaat van een ontkennen van bepaalde delen van het ik.

U mag wel stellen: Ik wil goed zijn…. Maar dan is het niet geoorloofd daaraan toe te voegen: Wat ik slecht acht in mijzelf, bestaat niet, of dit behoort niet tot mijn wezen. Men dient te stellen: Zo ben ik . .. Daarna dient men zich af te vragen: Wat is van al, hetgeen ik in mij erken, goed? Wat kan daarvan ten goede gericht worden? Op deze wijze kunt u, met een zekere erkenning van het ware ik, met de buitenwereld als het ware werken. De buitenwereld is voor degene, die zover komt, tot een spiegel geworden, waarin hij zichzelf voortdurend weerkaatst ziet. Ook is de wereld dan tot een voortdurend antwoord geworden op eigen vragen en gedachten. De buitenwereld kan nu dienen om de mens duidelijk te maken waar hij faalt en waar hij slaagt. Het wordt duidelijk, waar het ik harmonisch en vredig is, kenbaar wordt, ook waar het in zichzelf verdeeld en strijdig is. Een belangrijk beleven voor de geest is het verblijf in een stoffelijke wereld dan ook zeker. Wij zijn geneigd, wanneer wij eenmaal in een sfeer vertoeven, uit te roepen: Het menselijke bestaan is zo kort, het is van een zo voorbijgaande aard, dat het slechts een enkel lesuur is in een oneindig leven. Het is in verhouding minder dan een seconde in de eeuwigheid van het bestaan.

Maar, vrienden, deze seconde kan vaak beslissen over een zeer groot deel van die eeuwigheid. Dat vergeten wij te snel. De materie is ons gegeven als tegenpool, als tegenstelling, waarin wij onszelf kunnen leren kennen. Het is dwaas te trachten iets, wat materieel bestaat en b.v. deel uitmaakt van uw menselijk leven, weg te cijferen. Daarmee kunt u nimmer iets bereiken. U zult nooit door een deel van uw werkelijkheid of wezen weg te cijferen en te ontkennen, beter of bewuster kunnen worden. Maar indien u erkent, wat in uw leven van belang is en reëel leert vanuit de stoffelijke wereld het ik te beleven, zien wij een wonderlijk verschijnsel.

De geest leeft hoofdzakelijk in een wereld van gedachten. Wanneer gedachten door meerdere denkers geheel gedeeld worden, ontstaat aan de hand hiervan een wereld, die – ook al is zij misschien in feite een waan, een tijdelijk iets – geheel aan de gedachten beantwoordt. Dan is het een werkelijkheid, waarin je leven kunt en zelfs kunt leren. Op het ogenblik, dat ik in mijzelf, zij het als mens, of als geest, een harmonie bereik met een hogere kracht – b.v. met een van de oerkrachten, die wij wel engelen noemen – zal daaruit de mogelijkheid voortkomen in het ik dat deel van het Goddelijke te beleven. Het weten van het ik wordt op dit terrein vollediger, de mogelijkheden tot beheersing worden groter, het wezen van de geest is a.h.w. meer afgerond en harmonischer met zijn eigen bestemming.

Wij gaan als mens altijd uit van het standpunt, dat er tijd bestaat. Tijd is een illusie. De wereld, waarin men leeft, is begoocheling, want ons wezen kent geen tijd, die aan een bepaalde wereld gebonden is, of aan een bepaalde ruimte of zon zijn maatstaven en verloop dankt. Al, wat wij als tijd beleven, komt uit ons eigen denken voort. Elk geregeerd worden door de tijd is een uiting van een te sterke binding aan de wereld, waarin je leeft, zolang deze tijd met alle andere waarden van die wereld gelijkelijk beleefbaar is. Ik stelde, dat de stof voor de geest bruikbaar is als spiegel. Dit geldt alleen, wanneer deze stof ons niet geheel gaat beheersen. Indien de stof ons beheerst, trachten wij niet ons eigen beeld in de stof te erkennen, maar zullen wij integendeel trachten ons eigen wezen gelijk te maken aan hetgeen wij in die spiegel zien. In plaats van het besef, dat in het spiegelbeeld: “Wereld” de fouten van het ik gezien kunnen worden, trachten wij onszelf geheel aan die wereld gelijk te maken, waardoor wij de in ons wezen aanwezige fouten over het algemeen slechts versterken.

Daarom moet materie beheerst worden en bewust gebruikt worden. Slechts dan heeft zij voor ons zin. De stof is de mens als een machtig wapen en instrument gegeven om zijn eigen wezen te leren kennen. Zodra ditzelfde wapen zich tegen de mens keert en hem gaat beheersen, kan het hem vernietigen. Zijn bewustwording wordt daardoor terug gezet.

De ziel gaat natuurlijk wel verder op het voor haar bestemde pad, maar wordt in haar vooruitgang aanmerkelijk vertraagd. Nu is in het verleden een dergelijke vertraging voor ons allen natuurlijk reeds vaak voorgekomen. Ook in de toekomst kan dit gebeuren. Wanneer uw eigen bewustwording wordt vertraagd, waardoor uw vooruitgang dus minder snel mogelijk zal worden, kan het voorkomen, dat u een bepaald deel van het leven a.h.w. moet herhalen. Men spreekt in dit geval wel van reïncarnatie. Deze reïncarnatie is zeker niet noodzakelijk in de zin, dat wie eens mens was, ook zeker meerdere malen als mens zal moeten leven in de stof. Wel betekent het woord reïncarnatie, dat degene, die in het mens-zijn faalt, niet anders kan doen dan eerst de oude fase hervatten, voor zijn bewustzijn zich verder kan gaan ontwikkelen. Zo is er in het verleden een groep geweest, die sneller bewust werd. Dezen vormen de oudere en meer bewuste geesten, die sommigen van u wel rond zich zullen erkennen. Zij zijn de gebruikelijke engelen der legenden. Zij hebben geleefd op werelden rond zonnen, die sinds lang uitgedoofd zijn. Zij hebben gedacht en geleefd in tijden, dat u alleen nog een dwalend ik was, neerdalende in steeds vastere en lagere werelden. Het verschil tussen u en deze grote geesten is alleen geestelijk, waar het alleen voortkomt uit verschillen in bewustzijn. Een ander verschil is er niet, waar de ziel voor alle wezens immers dezelfde Goddelijke kracht is.

Wanneer u voor een ogenblik met een dergelijke grote geest in harmonie kunt zijn – een geest, die ook eens in de stof geleefd heeft – is het voor u mogelijk in zeer korte tijd fouten in het ik te corrigeren en – met een uitsluiten van een klok gebonden tijds ervaren – te komen tot een gedeeltelijke zelfrealisatie. Dergelijke krachten treden vaak op als leraren en nemen deze plaatsen bewust in voor hen, die niet zo snel als zij een groot bewustzijn konden bereiken.

Een tweede punt, wat u zich dient te realiseren is het volgende: Het z.g. menselijk redelijk denken is nooit werkelijk geheel redelijk. De beperkingen van de menselijke zintuigen en de verdere beperkingen, die deel zijn van uw stoffelijk voertuig maken het u onmogelijk de werkelijkheid rond u geheel te beleven. Daarom vult u die werkelijkheid steeds weer aan door het aanvaarden van niet bewijsbaar gekende waarden, die u gevoel noemt, wat daaruit voort komt zal – mits het uw wezen harmonisch maakt – een uiting zijn van de weg in u, van uw geest.

Geestelijke waarden worden als gevoelens, geloof e.d. kenbaar. Vaak kan door middel van een dergelijk gevoel of geloof, ook wanneer het in zich misschien niet geheel juist zal zijn, in de mens een verbetering en vergroting van bewustzijn geschapen worden. Steeds weer, wanneer de mens – of de geest – zichzelf geheel kan vergeten ten bate van het geheel, dat zij kent, valt de beperking van het ik-bewustzijn geheel weg. Daarvoor treedt dan een z.g. kosmisch bewustzijn in de plaats, dat niet meer of minder is dan een direct ervaren van eigen zielenkracht en de Goddelijke openbaring in het ik via deze zielenkracht.

Hoe kort ook een dergelijk ogenblik mag zijn, toch heeft het een vormende werking op het ik, die blijvend is. Wij moeten voorzichtig zijn, vooral wanneer wij in de stof leven, om onze redelijke of menselijke maatstaven ook aan het eigen streven naar bewustwording aan te leggen, of – erger nog – te gebruiken om tot een oordeel te komen omtrent het leven van de geest, of het bestaan van de ziel.

Wij dienen ons steeds weer te realiseren, dat ons denken – of wij dit nu realiseren of niet – een aantal vooropgezette en niet redelijke elementen inhoudt. Alleen krachtens dit vooropzetten van bepaalde waarden die dus vaak uit eigen geest alleen voortkomen, kunnen wij komen tot een redelijk denken en leven in de stof.

Besef,  dat de geest nimmer een geheel redelijk wezen kan zijn volgens de geldende stoffelijke maatstaven, terwijl elk pogen van de geest – ook van ons dus – in feite een beperken van de mogelijkheden en het wezen van de geest inhoudt.

Zoals u ziet zijn er met het onderwerp nogal wat belangrijke punten verbonden. U zult waarschijnlijk vragen willen stellen als: Is reïncarnatie een feit? Wat moeten wij dan op aarde doen om zo snel mogelijk bewust te worden? Wat moeten wij doen om onze eigen ziel te leren  kennen? Misschien realiseert u zich, dat ik dit onderwerp reeds eerder voor menselijke oren mocht behandelen. Daarom zal ik trachten reeds nu op deze vragen een antwoord te geven. Reïncarnatie zal altijd bestaan in deze zin: De ontwikkeling van de geest, tot zij in staat is om in een stoffelijk menselijk voertuig te verkeren, vergt vele fasen van beroering met de stof, zodat de menselijke geest altijd reeds eerder fasen van stoffelijk bestaan gekend moet hebben. Verder zijn de stellingen der reïncarnatie in zoverre waar, dat een geest, die tijdens een bepaalde cirkelgang door sferen en stof niet juist heeft geleefd, of gereageerd op bekende waarden, een fase daarvan zal moeten herhalen. De geest zal terugkeren tot de toestand, waarin een herhaling mogelijk wordt. Dit kan de stof zijn, het menselijke. Er is geen enkele dwang op geest of ziel om te reïncarneren. Een dergelijke terugkeer vloeit geheel uit eigen wezen voort, omdat voor het ego deze terugkeer de eenvoudigste wijze is om een harmonie in het ik te winnen, of te herwinnen, die voor een verder ontwikkelen van deze geest noodzakelijk is.

Wanneer men mij een vraag stelt omtrent de beste wijze van bewustwording, antwoord ik de mensen steeds weer: De voor u belangrijkste mogelijkheid ligt in de stof. U leeft in de materie. Dit geschiedt niet zonder reden. Dit leven is uw doel en uw taak gelijktijdig voor het ogenblik.

Wanneer u reeds nu tracht hoofdzakelijk te leven in een andere sfeer of wereld, schiet u tekort t.o. uzelf en verzuimt u misschien stoffelijke mogelijkheden, ervaringen en erkenningen, die noodzakelijk zijn, omdat u zonder deze een volgende fase van bestaan niet binnen kunt treden. Daarom geldt voor de mens steeds weer: Tracht in uzelf te werken. Doe dit niet alleen met de menselijke rede, maar ook met de waarden, die men niet redelijk acht en omschrijft als geloof, gevoel e.d. Leef steeds volgens het geloof, dat je werkelijk in je draagt. Tracht dit geloof te ontwikkelen, tot het je tot een werkelijke kracht wordt. Handel naar buiten toe vanuit het ik steeds zo redelijk mogelijk, daarbij altijd erkennende: De belangrijkheid van voornoemde waarden, die door eigen geest in u werden vastgelegd als doel, als goed en aanvaardbaar.

Houdt steeds rekening met de werkelijkheid van uw eigen wereld. Het heeft geen zin deze te verloochenen, waar u nu eenmaal niet in staat bent de werkelijkheid rond u te wijzigen. Voorkom zoveel mogelijk, dat u in de toekomst leeft, ofwel in het verleden. Leef, zover het u mogelijk is, in het heden, want wat nu in en rond u gebeurt, is nu het meest belangrijke.

Daarmee bevordert u de eigen bewustwording ten zeerste.

Indien u nog verder wilt gaan op dit pad, geldt: Tracht aan de hand van speculatie en denken te beseffen, wie en wat u bent, zowel voor uw wereld en uw naasten, als voor uzelf. Moeilijker is het antwoord op de vraag, hoe men eigen ziel zal leren kennen. Om dit te bereiken zal men n.l. alle waarden, die men op het ogenblik als ik beschouwt, die men ego noemt, moeten verloochenen. Vergeet niet, dat uw werkelijke wezen veel meer is en veel meer omvat, dan uw menselijk denken ooit zal kunnen omvatten.

Zolang u aan het Ik denkt als het nauwkeurig omschreven ik-je met zijn vaste gestalte, eigenschappen, vaste ideeën, voorstellingen en geloof, beperkt u de uiting van de werkelijkheid, die in u besloten ligt. Laat de beperkingen van eigen wezen voor een ogenblik varen. Besta, leef voor een ogenblik, zonder aan uzelf te denken. Doe dit zo intens mogelijk. Wees op deze wijze, zonder daaraan ook maar enige voorwaarde of grens te stellen, in uzelf geestelijk actief, stoffelijk ontspannen. Vergeet vooral wat u in eigen ogen bent. Dan kunt u soms voor een kort ogenblik ervaren, wat u werkelijk bent, want eerst dan kan uw ziel in u spreken. Denk niet, dat u de taal van uw ziel zult kunnen verstaan. Het is een beleven, dat eerder een sensatie, een onverklaarbare reeks van gevoelens inhoudt, dan iets, wat later redelijk kan worden omschreven.

Een laatste punt: U zult u realiseren, dat – waar wij allen bezield zijn – voor ons allen een voortdurend contact met God mogelijk is. Laat mij een vergelijking gebruiken: Wanneer ik een hel verlicht vertrek heb, gescheiden van een geheel duister vertrek, waartussen als scheiding een groot zwart gordijn hangt, kan ik met een enkele speldenprik door het gordijn in deze absolute duisternis al een zeer grote hoeveelheid licht doen binnendringen. Indien ik mij in het duistere vertrek bevind, zal ik dit licht constateren en er gebruik van maken, ook wanneer ik niet beseffen kan, hoe licht het werkelijk aan de andere zijde van het gordijn is, of welke lichtbron daar zijn licht geeft. Ons wezen, ons volmaakt bewustzijn, is als een duister gordijn, dat ons afscheidt van de werkelijkheid en de Goddelijke kracht, die ons in stand houdt. Maar ook het kleinste, allerkleinste ogenblik van zeer beperkte harmonie met dat Goddelijke, een speldenprik in de waan, die ons omringt, doorbreekt – al is het maar op één enkel punt – de duisternis der waan. Voor een kort ogenblik ervaren wij in onszelf het Goddelijke licht.

Indien wij weten hoe, of onder welke voorwaarden, dit in ons geschiedt – zij het door concentratie, meditatie, gebed, of op andere wijze – dienen wij ons pogen steeds weer te herhalen, ons daarbij steeds weer op het Goddelijke richtende en vergetende, welke voorwaarden wij misschien vanuit eigen standpunt daarbij aan de Godheid zouden willen stellen. Dan wordt in het ik de ziel kenbaar en door de ziel op beperkte wijze de Godheid zelf en de Goddelijke werkelijkheid. In de beperking van beleving zelfs ontstaat reeds een kracht, waaruit het totaal van de geest zich verzadigen kan met licht en kracht. Zelfs de stof kan uit dergelijke ogenblikken voor zich vele krachten en mogelijkheden putten.

Besef, dat de beperkingen, waarin u leeft, grotendeels door uzelf worden geschapen. De vrijheid, die in het Goddelijke ligt, is gelijktijdig uw bestemming en het doel van uw bestaan.

Houdt dit laatste steeds weer voor ogen, dan zult u ongetwijfeld in uw pogen de waarheid in u te erkennen, kunnen slagen.

Ik heb naar beste weten en zo beknopt mogelijk u iets verteld over ziel, geest en stof, zoals ik die heb leren kennen. Vergeet bij beschouwing van hetgeen ik u bracht, vooral de formulering niet die door ons in de Orde voor deze waarden wordt gebruikt, een formulering, die ik aan het begin van mijn lezing reeds gaf.

Ziel = Goddelijke kern, Goddelijke levenskracht, deel van God.

Geest = het bewustzijn rond de ziel en de vele, niet tot uw huidige wereld behorende voertuigen die daaraan verbonden zijn.

Stof = Alle materie, maar ook de menselijke vorm.

Vragen.

  • Zoals u stelde, omvat God alles. Goed en kwaad. Dit kwaad was waarschijnlijk latent aanwezig. Bij welke gelegenheid openbaarde dit kwaad zich? Is ons doel bereikt, wanneer het kwaad weer latent is geworden?

Hier moet ik een antwoord geven, dat mede uit mijn eigen denken voortkomt.

Wanneer wij stellen, dat er licht is, dan kan dit licht alleen kenbaar, dus geopenbaard zijn, wanneer er duister is. Wanneer wij stellen, dat er goed is, zo kan dit alleen kenbaar worden, wanneer er ook kwaad bestaat.

  • Kan er in God iets zijn, wat werkelijk kwaad is, dus strijdig met God Zelf? Het lijkt mij onaanvaardbaar.

Wanneer men spreekt over het kwaad als een afzonderlijke kracht, dan aanbidt men volgens mij niet slechts één, maar twee Goden; een God van licht en een God van duisternis.

Maar zelfs dan moeten deze beiden één zelfde bron hebben. Op het ogenblik, dat God schept en het goede openbaart, moet ook het kwade manifest zijn. Zonder dit kan het goede niet geopenbaard worden. Voor u bestaat er wel degelijk kwaad. Dit is persoonlijk en vloeit voort uit de onvolmaaktheid van ons bewustzijn. Dan geldt: Goed is alles, wat in overeenstemming is met de kracht, die onze ziel langs haar weg voort doet streven en in overeenstemming is met het bereikte bewustzijn. Al, wat strijdig is met onze vooruitgang op de voor ons gestelde weg, of ons belemmert in de volvoering van de taak, die doel is van ons zijn, is voor ons kwaad.

Een werkelijke bewustwording vergt dan, dat wij het kwaad wel degelijk erkennen en kennen, maar het gelijktijdig overwinnen. Niet door het latent te maken, maar door het te beseffen, te erkennen als doel van ons bestaan en toch gelijktijdig voor onszelf het goede te kiezen, zonder ooit het bestaan van een tegendeel te vergeten.

Een latent kwaad is niet aanvaardbaar, waar het kwade latent blijft, blijft ook het goede latent.

Het kan beseft worden, maar niet worden verwerkelijkt. Ik kan slechts goed zijn, beter worden, indien ik in mijzelf het kwade ken, het beleef en in mijzelf besef, het door eigen keuze afwijzende, zodra eigen wil en mogelijkheden een keuze mogelijk maken. Ik kies te midden van het erkende mijn weg, vanuit mijzelf en in betrekking met mijzelf oordeel ik over al, wat rond mij is en vervul mijn eigen wezen door al, wat voor mij noodzakelijk en positief schijnt te vervullen en na te streven. Zo dient men het goede. Hieruit volgt verder: Men kan niet zondigen tegen zijn God, maar slechts tegen zichzelf.

  • Ik vermoed, dat wel ieder onder ons in het leven een fase heeft doorgemaakt, waarvan hij later heeft ingezien, dat zij kwaad was. Heft dit besef het oude kwaad op, of blijft men altijd onderhevig aan de gevolgen van een kwade daad?

Op het ogenblik, dat kwaad als zodanig beseft wordt en door het gehele ik wordt verworpen, is het uitgeblust, zover het ons verdere lot betreft. Dit is dus, wat men bij Christenen wel vergeving der zonden, verzoening, of verlossing noemt. Vergeet niet, dat dit kwade eens voor u en vanuit uw standpunt goed geweest kan zijn. Veel van de waarden, die men later als kwaad ziet, maken toch deel uit van de kosmische bestemming, deel van het voor u noodzakelijke lot, dat u door dient te maken op uw tocht van de bron tot de bron, van begin tot het einde. Maar begin en einde zijn – vanuit ons standpunt – het zelfde. Daarom blijft het- geen u nu als kwaad erkent, een deel van uw wezen, maar zal, mits zo als juist erkend en niet meer als deel van eigen leven aanvaard, de voortgang van het Ik naar het licht niet belemmeren.

Het kwaad uit het verleden vormt geen blijvende belemmering op het pad naar hetgeen voor u en ook voor ons het werkelijke en volle leven betekent. Het kwade kan men alleen doen herleven en tot een blijvende belemmering maken door het te betreuren, zonder het te herstellen, of zich voortdurend verwijten over het verleden te maken, in plaats van in het heden volgens het nu bereikte bewustzijn positief te leven en te streven. Want in dat geval blijft men aan het verleden gebonden, zolang deze instelling blijft bestaan.

  • Kwaad kan toch ook omgezet worden in goed, of eventueel teruggezonden naar de bron, waar het vandaan is gekomen? Kwaad kan toch ook weer als goed te voorschijn komen?

Indien voor mij kwaad bestaat, dat tot mij komt, maar in mij geen waarde vindt, die daaraan gelijk is, waarmede dit kwade harmonisch is, zal het mij niet kunnen beroeren. Het zal dan, zonder veranderingen te ondergaan, tot zijn bron terugkeren. Wanneer ik het kwaad, dat van buiten tot mij komt, als zodanig erken en het verwerp, moet ik het tevens verdragen. Ik maak mijzelf dan tot offer. In dat geval is men door de noodzaak het harmonisch erkende kwaad te aanvaarden en gelijktijdig het te verwerpen, offer en offeraar tegelijk. Want dit kan alleen met vol bewustzijn en volle wil geschieden. Wanneer het kwaad van mij uitgaat, na de verwerping, is het nog hetzelfde kwaad, dezelfde kracht. Het draagt door mijn aanvaarden ervan, tevens de kracht van het goede in zich, die in mij bestaat. Zelfs indien het teruggezonden kwaad nu goed in zich draagt, zal dit alleen kunnen werken voor degenen, die deze waarde van het goede ook beseffen en verwerken kunnen. Voor anderen blijft het kwaad. Men kan de kracht niet veranderen; men kan slechts door eigen offer mogelijk maken, dat anderen in deze kracht het positieve ervaren en zien. Goed en kwaad zijn zeer relatieve waarden, die alleen vanuit een bepaald standpunt gehanteerd kunnen worden, maar nimmer kosmisch zijn. Hieruit volgt, dat dingen, die voor u kwaad zijn, voor een ander goed kunnen zijn.

Vergelijkt u eens een maatschappelijk standpunt:

Eens was een Hetaere een zeer bewonderde vrouw en in wezen vaak een voorloopster van de latere emancipatie. Een vrouw, die in het heden op dezelfde, of ongeveer gelijke, wijze durft te leven, is in de ogen van de meeste mensen een verwerpelijk wezen. Wat men eens goed heette, noemt men nu kwaad, terwijl vele dingen, die men eens als kwaad vreesde, nu goed worden genoemd. Stel nimmer goed en kwaad voor het geheel van de wereld als onveranderlijke en vaste waarden. Wie dit doet, maakt een grote fout. Zeg liever tot uzelf: Dat, wat in mij leeft en als goed is erkend, kan van buiten af mij als goed bevestigd worden. Wat mij als slecht of haat gezonden wordt, zal mij – ondanks alles – wanneer het in mij slechts de juiste waarden wekt, kunnen voeren tot een hogere bereiking. De liefde, die mij gezonden wordt en in mij slechts egoïstisch en beperkt verwerkt wordt, zal in mij resultaten voortbrengen, die gelijk zijn aan die van haat, die in mij een negatieve werking kan uitoefenen.

  • Waarom heeft God niet alles volmaakt geschapen, zodat alle strijd enz. overbodig is?

God heeft alles volmaakt geschapen. God is eeuwig. Wij kunnen Zijn eeuwigheid nog niet bevatten en tellen slechts in afzonderlijke momenten de waarden, die alle tezamen de oneindigheid, de eeuwigheid, de volmaaktheid, vormen. Door ons niet kennen van het totaal, zien wij in de delen geen samenhang en noemen deze kwaad, wreedheid, onvolmaaktheid enz., niet beseffende, hoe de Schepper de volmaaktheid, waarvan ook dit alles deel is, reeds uit Zich geopenbaard heeft in het begin der dingen. Ons erkennen van waarden, ons spreken over kwaad en goed is slechts de worsteling met onszelf, waardoor wij eens hopen de volmaaktheid van de Schepper en Zijn Schepping in onszelf te kunnen beseffen.

  • Waarom deugt het redelijk denken niet als middel tot uitdrukking van de geest? Is dit, omdat de rede zich uitdrukt in taalsymbolen, die berusten op waarneming middels de zintuigen en bijgevolg berusten op de fenomena in plaats van op de noumenon?

Ongetwijfeld is veel van het door u gestelde waar. Toch zou ik het enigszins anders willen omschrijven. Het redelijk denken kan samenhangen verwerken, die voor de mens gelijktijdig zinrijk en kenbaar zijn. Wanneer geen relatie bestaat tussen een  erkend fenomeen, of innerlijk verschijnsel, en de zin der dingen, zoals wij die buiten ons projecteren, weet de mens niet, wat hiermee te doen. Het heeft in zijn z.g. redelijk denken geen plaats. Waar het verstandelijke vermogen van de mens, zelfs t.a.v. eigen leven en levensverschijnselen, slechts 5-6 promille van het totaal herkenbare op aarde op het ogenblik als zinrijk kan bevatten, zal het u duidelijk zijn, dat zelfs het aardse leven en de daarin voorkomende verschijnselen slechts zeer beperkt redelijk te bevatten en te omschrijven zijn. Hieruit volgt, dat grotere werelden, die bovendien door het menselijk voorstellingsvermogen geheel niet omschreven of zintuiglijk erkend kunnen worden, zich ook geheel aan het voor de menselijke normen redelijk hetende onttrekken.

Ik wil u een voorbeeld geven van het z.g. redelijk denken van de mens om mijn stelling te verduidelijken. Een mens ziet iemand voor zich, die hem terug schijnt te wenken. Hij blijft verwonderd staan en ontdekt even later, dat hij aan een onheil is ontkomen. Niemand heeft de wenkende persoon gezien, terwijl deze onmiddellijk na de reactie ook door deze mens zelf niet meer word waargenomen. Nu zal deze mens, redelijk denkende, als volgt redeneren: Zelfs indien ik weet, dat er helderziende waarnemingen en bepaalde paranormale fenomena bestaan, zullen deze hier geen rol spelen. Zijn verklaring: Het was werkelijk iemand, maar hij werd door niemand gezien en heeft zich, toen ik aan het ongeval ontkwam, verwijderd, zonder dat ik dit bemerkte. Of, indien deze verklaring niet houdbaar is: Ik heb het mij verbeeld. Vele mensen zoeken liever een dergelijke, zeer gezochte, verklaring dan aan te nemen, dat er krachten bestaan en in kunnen grijpen, die zij normaal niet kunnen zien. Want voor de meeste mensen is een geloof aan de geest nog wel aanvaardbaar, maar een directe manifestatie daarvan aan het ik past voor hen niet in het z.g. redelijke schema der dingen.

  • Als in de ziel de bestemming ligt van het individu, is de vraag: Wanneer scheidde de ziel zich van God af? Hoe ontstond de differentiatie voordien in God? Vordert deze differentiatie voortdurend, of blijkt die differentiatie na een periode?

Alweer een vraag, die ik alleen uit eigen denken, kennen en ervaren kan beantwoorden. U moet er zelf verder over nadenken. Wanneer ik zie, zie ik vele kleuren tegelijk. Ik kan een voorkeur hebben voor een bepaalde kleur en die in het bijzonder zoeken en waarnemen, maar de andere kleuren blijven bestaan. Zolang ik kan zien, kan ik die kleuren waarnemen. Stel dat Gods openbaring, Zijn zelfuiting, vergelijkbaar wordt met een reeks kleuren. Stel, dat ons leven ‘n beschouwen van het geheel is met een voorkeur voor een bepaalde kleur. Dan luidt de vraag: Verandert er iets door het met voorkeur volgen van een bepaalde kleur? Verandert daardoor iets in God? Volgens mij niet.

De tweede vraag zou luiden: Is hier sprake van een differentiatie? Zo ja, is zij progressief? Volgens mij eveneens niet. Ook wanneer het deel van God, dat in ons leeft een bepaalde kleur bij voorkeur volgt, zullen in God alle andere kleuren nog altijd worden waargenomen en gevolgd. Nu nemen wij aan – ofschoon niemand kan zeggen, dat dit werkelijk geheel waar is – dat God Zichzelf spiegelt in Zijn Schepping. In deze Schepping heeft God – volgens mij – Zijn wezen, of tenminste een deel daarvan, geopenbaard. Dan is de schijnbare differentiatie, die voor het menselijke ego bestaat, slechts het gevolg van het jezelf als een factor van het totaal Goddelijke ervaren, zonder gelijktijdig het verband tussen jou en het geheel te beseffen. Vanuit het ik gezien zal de schijnbare differentiatie dus afnemen, naarmate men zich meer van eigen wezen en de plaats daarvan binnen de Schepping bewust wordt.

Verder doet uw vraag in mij de vraag rijzen, of een ziel wel werkelijk van God afgezonderd en afgescheiden kan worden. Wanneer een bestaan zonder God mogelijk zou zijn, zou het antwoord “ja” moeten luiden. Daarin geloof ik niet. Daarom voel ik mij vanuit dit geloof verplicht om te stellen: De ziel is steeds en blijvend met God gebonden. Zij kan zich niet van God afscheiden. Eerder is zij als een straal licht, die van de zon uitgaat. Deze straal kan afzonderlijk worden waargenomen, maar is in feite altijd met haar bron gebonden. Wanneer een lichtstraal bij de bron wordt afgesneden, zo zal zij over geheel haar lengte teloor gaan, zonder dat ook maar één enkel deel daarvan kan worden ingevangen. Dan blijven de verschijnselen, die de lichtstraal tot stand bracht – b.v. een chemische reactie – nog voortbestaan. Ik geloof, dat de ziel altijd een deel van God is, ook wanneer zij als draagster van onze levenskracht, ons ik, tijdelijk daarvan afgescheiden lijkt te zijn. Dit laatste komt m.i. voort uit het feit, dat wij nooit voldoende kunnen beseffen, hoe wij met de bron van alle dingen bij voortduring gebonden zijn, voor wij ook de Schepper, de Bron Zelf, in al Zijn kracht en wezen kunnen aanschouwen.

  • Als de geest aan het einde van haar ontwikkeling gelijk is met de ziel, dan is het eindresultaat gelijk aan het begin, of een duplicaat van het begin. Maar als de ziel alles bezit, wat voor zin heeft dan die hele ontwikkelingsgang?

Vanuit ons eigen standpunt slechts dit: Bij het begin is de ziel zich niet van zichzelf bewust. Slechts God is Zich van haar bewust. De ontwikkelde geest, die identiek wordt met het wezen der ziel en met haar a.h.w. samenvloeit, is zich van eigen wezen wel bewust en kan – als deel – bewust zichzelf en het geheel ervaren. Voor ons is het verschil gelegen in het zelf erkennen en ondergaan van de volmaaktheid, van het totaal zijnde, of mogelijk in het geval wij met de bron versmelten en terugkeren in het niet-geopenbaarde een erkennen van de potentie der totale Schepping als in jezelf. Voor ons heeft de weg zin. Voor God lijkt mij de weg niet te bestaan. God is eeuwig. Voor Hem zijn begin en einde gelijktijdig, waar Hij geen tijd kent.

De ogenblikken en vormen, die wij “leven” noemen, kan Hij zien als de details van een schilderstuk, dat af is en steeds in zijn geheel kan worden beoordeeld en waargenomen. Dit houdt in, dat er voor God geen sprake zal kunnen zijn van een nutteloze gang. Natuurlijk is dit ook gebaseerd op mijn eigen geloof en denken. Volgens mij heeft hij de gehele baan beschreven; begin en einde opgetekend, omdat Zijn wezen, alomvattend, het totaal bewuste en het totaal onbewuste naast elkaar moest omvatten en ook naast elkaar moest openbaren, waar Hij slechts zo Zijn eigen alomvattend wezen en de Schepping tot uiting kon brengen. Nogmaals: Dit antwoord berust op geloof, oosterse filosofie en mijn eigen denken. Maar zover als wij mensen het Goddelijke enigszins redelijk kunnen verklaren, lijkt het mij geheel juist te zijn.

  • Kan men het ook zo zeggen: de geest is de bewustzijnsvorm der ziel, dus elk ogenblik is de geest deel der ziel en wanneer hij zichzelf beseft, is hij ook de ziel?

Een wat ingewikkelde en verwarrende stelling. In uw geest kan deze het beste als volgt worden uitgedrukt: Op het ogenblik, dat het bewustzijn der ziel haar eigen wezen totaal beseft, is deze ziel – dus ook het ik – bewust geheel één met de hoogste kracht. Hierop komt het door u gestelde neer uiteindelijk. De geest is slechts de omschrijving van een functie der ziel.

  • Ziet u het ik als een blijvend, een eeuwig iets? Of bestaat dit ik alleen maar, zolang de ziel – of de geest – in de stof verkeert?

Het ik, zoals u het in de stof kent, blijft na de overgang nog enige tijd bestaan. Het is aan voortdurende wijzigingen en veranderingen onderhevig. Men erkent zichzelf n.l. niet uit zichzelf, maar aan de hand van de wereld, waarin men vertoeft, plus de ervaringen, die men heeft opgedaan. Zo wijzigt, wat wij ik noemen, zich voortdurend. Het meest juist lijkt mij het volgende beeld: De geest – of het ik – is een driehoek, die met de driehoek van de ziel congruent kan zijn. Maar dit wordt voor het ik eerst zekerheid, wanneer de plaats van het ego zover en zo vaak verschoven is, dat het geheel overeenstemt (in wezen en ligging) met de driehoek der ziel en zo voor zich de congruentie bewijst. Misschien klinkt dit voor sommigen onder u te geleerd. Dan kunt u zeggen: Het ik zal waarschijnlijk bestaan, maar niet in de vorm, waarin u het nu meent te kennen. Of het nog een ik-bewustzijn heeft aan het einde der tijden, wanneer wij aannemen, dat alles weer in het Goddelijke opgaat, is een vraag.

Het voor u geldende ik-begrip houdt – als ik mij niet vergis – in: Een ziel als geheel afgescheiden en verschillend van anderen beseffen. Maar wanneer er een bewustzijn is, dat het eigen wezen tot een centrum maakt van zijn en beleven, ook wanneer deze waarden van dit eigen wezen geen noodzakelijk deel meer uitmaken. Zo meen ik toch te mogen stellen: Het ego zal altijd blijven bestaan, een deel van de kern van ons wezen. Dus zo altijd blijven voortbestaan.

De voorstelling, die men zich van het ik maakt, zal zich altijd blijven wijzigen tot het eigen wezen geheel juist erkend en beseft wordt in verhouding tot zijn bron.

  • Wanneer het ik in het Grote opgaat, moet dit ik toch verdwijnen?

Wanneer vele cellen tezamen uw lichaam vormen, verdwijnen deze cellen dan?

Wanneer vele bloedlichaampjes tezamen uw bloedsomloop vormen, verdwijnen zij dan?

Wanneer vele atomen tezamen een kenbare vorm vormen, verdwijnen zij dan? Neen. Maar door hun perfecte samenwerking en harmonie kunnen zij door het bewustzijn niet meer als afzonderlijke eenheden erkend worden. Toch zal elke cel in uw lichaam een eigen leven voeren en een eigen bijzondere ontwikkeling bezitten, hoe beperkt deze ook moge zijn t.o.v. een totale onafhankelijkheid, zoals een eencellig wezen bezit. Ik meen, dat in deze zin het ik binnen het Goddelijke blijft bestaan.

  • Dat betekent, dat het ik niet is, wat wij ons daarvan voorstellen, maar dat dit ik eigenlijk een geheel ander iets is, omdat het zich ontwikkelt enz.?

Het is natuurlijk moeilijk om deze dingen geheel juist uit te drukken. Maar misschien kunnen wij het als een soort vergelijking uitdrukken. Het ik, dat wij werkelijk zijn, staat t.o.v. het ik, dat wij denken te zijn als de bloem t.o.v. het zaad, waaruit zij voortspruit. In het ik, dat wij menen te zijn, is het werkelijke ik wel steeds potentieel aanwezig, maar niet in vorm gekend of kenbaar.

  • Het aardse leven is de realisatie van de geest in de stof, het geestelijk leven, de realisatie van de geest in de sferen. Als die realisatie in overeenstemming is met begrip van de waarde van het leven als bron van bewustwording, is zij wijsheid. Wijsheid is de harmonie tussen bewustzijn en uitdrukkingswijze. Het Goddelijke leven n.l. het wandelen met God, is de realisatie der ziel.

Ik buig mij in nederigheid. In mijn onverstand heb ik altijd gemeend, dat wijsheid het begrip, dat naast, of zelfs in plaats van het weten staat, het kennen van het innerlijk, in plaats van het slechts erkennen van de uiterlijke verschijnselen, het erkennen van samenhangen, in plaats van het erkennen van het fenomeen alleen. Nu kan het wandelen met God – een term, die hier zo even genoemd werd – uit wijsheid voortkomen. Dit ben ik met u eens. Wanneer wij  beseffen, hoezeer God ons beïnvloedt, hoezeer wij deel zijn van God en steeds meer letten op de manifestatie van die God in en rond ons, worden wij ons ook steeds duidelijker bewust van zijn en rond ons zijn. Zo wandelen wij met God, omdat wij steeds God naast ons erkennen en onszelf daarom niet steeds weer met misachting van Zijn wezen en de kosmische werkelijkheid in stoffelijke zorgen, of eigen beschouwingen, verdiepen.

Daarom is hoogste wijsheid volgens mij vaak gelijk aan de hoogste eenvoud. Maar gelijktijdig geldt volgens mij, dat wijsheid alleen kan worden overgedragen door middel van het weten, dat binnen het ik tot begrip en tot wijsheid moet worden. De hoogste wijsheid is het begrip, dat men één is met God en het besef, dat eigen wezen nog niet bewust genoeg is om de ontmoeting met het geheel der werkelijke Godheid reeds nu te verdragen. Dank zij de wijsheid zal men dus ook het geduld bezitten om langzaam naar het begrip van de werkelijke Godheid te groeien, die men instinctief reeds in zich erkent.

  • Waarom is het ogenblik van het beleven van het Goddelijke licht zo kort? Waarom is het zo moeilijk, wanneer men het eens even aanschouwd heeft, het weer terug te vinden?

Het antwoord zou uzelf kunnen geven. Omdat de mens nog niet zozeer gelooft in de God in hem, dat hij weigert te denken aan zijn maag. Omdat de mens nog niet zozeer vertrouwt op de God in en rond hem, dat hij aan deze God alle zorgen overlaat. De veelheid van beperkte ervaringen, de indrukken van buitenaf, die hem zeer belangrijk lijken, overspoelen hem steeds. Het is maar zelden, dat hij zichzelf zover kan vergeten, dat hij de God in hem voor een ogenblik mag aanschouwen. Wanneer dit gebeurt, denkt hij onmiddellijk: Wat betekent dit voor mij? Daarmee heeft hij dan zichzelf hervonden en is het ogenblik der openbaring reeds voorbij. Indien hij later denkt: Ik zou die God in mij hernieuwd willen aanschouwen, want dit betekent voor mij zoveel, maakt hij het zich alleen reeds door deze instelling onmogelijk om de God in hem wederom te aanschouwen. Want hij denkt niet zonder grenzen aan de werkelijkheid en vindt zo de eenheid met zijn God, maar is in feite geconcentreerd op zichzelf, zijn ego.

  • Ik heb de mens steeds gezien als: geest, kracht en stof, drie delen van de hellenistische eenheid, tezamen gehouden door de zonnevlecht, of gouden koord. Verder is de mens steeds vergezeld van de God Satan. Men kan de God en de Satan beschouwen als 2 delen, die de mens inspireren. De mens is nu zelf verantwoordelijk voor de talenten, die hij van de Vader heeft mee gekregen, maar niet een ieder gebruikt deze op dezelfde wijze. Niets kan vernietigd worden, of buiten het Al geplaatst worden. Goed en kwaad vormen beide de weegschaal der harmonie, of het evenwicht. God loopt, evenals de Satan, door alles heen.

Het is verbluffend, hoezeer men ook in de termen van een dualistisch geloof tracht de weg der eenheid tot uitdrukking te brengen. Ik vraag mij af, of het goed is te spreken van God – Satan. U gelooft in een God? Waarom dan deze andere naam? Noemt men een mens met een andere naam, wanneer men zijn keerzijde ziet? Het lijkt mij dwaas deze scheiding zo nadrukkelijk te maken. Maar misschien is dit te wijten aan het feit, dat ik in een ander geloof en een andere denkwijze leefde op aarde. Ik ben het geheel met u eens, wanneer u stelt, dat hetgeen wij goed en kwaad noemen, zijn als de schalen van een weegschaal. Zolang de schalen niet in evenwicht zijn, zullen zij drang en beweging veroorzaken. In evenwicht zijnde tonen zij niet slechts het evenwicht, maar ook de perfecte harmonie. Dit houdt in, dat er geen bereiking mogelijk is, waarin de goede Godheid – menselijk gezien – alleen bestaat en de Satan – menselijke benaming voor een aspect van God – niet.

Eén enkele wereld kan beleefd worden, waarin alleen een hemel bestaat. Beleven kan men een wereld slechts, indien zij hemel en hel omvat. De perfecte bereiking kan nooit gelegen zijn in een eenzijdig zoeken, maar slechts in een aanvaarden van alle dingen zonder daardoor zelf tot oordeel, disharmonie, of daad bewogen te worden.

Op deze wijze is tenminste een deel van de stelling, die u naar voren bracht, voor mij aanvaardbaar. Maar in mij is een rijzend verzet tegen te veelvuldig gebruiken van termen als “de Satan”.

Wanneer u mij toestaat een misschien niet geheel ter zake doende opmerking te plaatsen in dit verband: In mijn ogen is het begrip “Satan” voor velen de zondebok, waaraan zij eigen zwakheden, het toegeven aan begeren en eigen dwaasheid proberen toe te schuiven, om zo tenminste een deel van de verantwoordelijkheid voor eigen leven en handelen niet te behoeven aanvaarden. Een poging om eigen verantwoordelijkheid af te schuiven met een: Maar hij heeft het gezegd…..

  • Maar wat wanneer men eenmaal zo ver is, dat men goed en kwaad beheerst? Wat zegt u daarvan?

Wanneer men deze dingen beide geheel beheerst, is men God. Daarom is dit lot ons niet beschoren. Wie beseft, dat deze beide waarden uit God zijn, zodat hij in zich een evenwicht moet bereiken, waarbij alles God is en het eigen oordeel wegvalt, kan men God aanschouwen.

  • Als ik een God erken, erken ik ook een Satan. Ik schep mij beiden.

U kunt beide waarden uit uzelf scheppen, maar nimmer kunt u zich realiseren iets, dat niet reeds bestond in de kracht, die u geschapen heeft. U kunt in u elk beeld scheppen, zo u daartoe bekwaam bent, wat u verlangt, maar uw Schepper heeft dit reeds voor u geschapen.

Het bestaat reeds in Zijn Schepping. Ik vrees, dat mijn onvermogen in het duidelijk betogen tot uiting komt in de volheid van uw woorden. Voor mij geldt: Wij kunnen slechts beleven, scheppen, erkennen, wat in God reeds bestaat, maar niets voortbrengen of ondergaan, dat niet reeds in Hem bestond voor het begin der dingen. U ziet: Ik ben woordeloos in het aangezicht van uw woorden.

  • U geeft een beeld van een God, die alles omvat. Licht en duister, goed en kwaad. Op de muur zie ik een plaatje staan met “God is Liefde”. Ik begrijp dit niet. God verenigt zoveel tegenstrijdigheden in Zichzelf. Waarmee moeten wij het begrip God dan mee vergelijken? Met licht?

Wanneer wij God willen vergelijken met iets – want kennen doen wij Hem niet werkelijk en zelfs dan zouden wij Hem niet waarlijk kunnen omschrijven – kunnen wij dit alleen doen met waarden, waarvan wij ons bewust zijn. God is ongetwijfeld liefde. Indien wij ons tot deze liefde wenden, is Hij voor ons liefde. Maar indien wij ons tot hem wenden in haat, is Hij voor ons ook haat. Want zover wij dit kunnen uit drukken, is God alle dingen tegelijk in volledig evenwicht. Daarom is hij voor ons in Zijn werkelijke wezen niet concipieerbaar, niet te bevatten.

U heeft gelijk, wanneer u stelt: God is eigenlijk niets, maar dan een niets, dat in zich alles bevat, dat alles in stand houdt en al, wat tot dit niets gaat, uit zichzelf beantwoorden kan op dezelfde wijze, waarop het er door beroerd wordt.

God is een wonderlijk begrip. Wij geloven vaak aan een kracht die zich nooit openbaart, waarin men, bewust geworden, zelf tot Brahma wordt, die in de krachten Brahman zijn eigen gedachten denkt, zijn eigen spel speelt en zijn eigen Schepping doet ontstaan en ondergaan. Zo in die schepping een bewustzijn is, kan ook dit bewustzijn herscheppen en zelf tot Brahma worden. Dit is een voor het westen wat vreemde gedachtegang, die ik niet bij voorkeur naar voren breng, wanneer ik voor een westers gezelschap moet spreken. Want dit werkt voor velen verwarrend.

Zo geloof ik in deze dingen, maar wij kunnen misschien in menselijke nederigheid en begrip  stellen: God is het woord, dat wij gebruiken om het onbegrijpelijke, het onzienbare en onkenbare, dat wij toch ergens in onszelf menen aan te voelen, te omschrijven en aan te duiden. Wij begrijpen dan tevens, dat alle eigenschappen, die wij aan die Godheid toekennen, slechts een zeer klein deel van de werkelijkheid zijn. Dit is een gedeeltelijk antwoord op uw vraag. Maar vraag mij niet te zeggen, wie God is. Ik kan God beleven, maar Hem omschrijven en uitleggen, neen, dat kan ik niet.

  • Kunt u mij zeggen, wat het nut is van dit aardse bestaan, speciaal het nut van het bestaan van de mens?

Ik kan dit alleen doen, indien u mij toestaat mijn zuiver redelijk concept in dit opzicht terzijde te stellen: De stelling, dat het leven in zich een nut moet hebben. Nut en zin zijn nl. 2 verschillende dingen. De bloem, die in volle pracht bloeit, een lotus op een maan beschenen vijver, zij hebben wel degelijk zin, want zij beroeren onze harten door hun schoonheid, maar een nut hebben zij vanuit menselijk standpunt niet. Zo is het met het leven: Het heeft zin, want wij, die leven, leren daardoor onszelf kennen. Wij leren, juist in het stoffelijke bestaan het verschil zien tussen onze eigen gedachten en de feitelijke toestanden, die buiten ons kunnen bestaan. Wij aanvaarden de noodzaak om tot eenheid en harmonie te komen met alle dingen, of te strijden en daaraan ten onder te gaan.

Nut heeft dit leven niet, want nut stelt een zekere bate voorop. Maar zin heeft het, want wij, die leven en het leven beschouwen – in de stof en elders – ervaren het leven en de schoonheid van een Schepping. Wij leren daardoor de Schepper in onszelf ontwaren. Dit is het nut van het leven. Indien u tenminste dit als nuttig wilt zien. Voor mij is het de zin van het leven: Te weten, dat ik uit mijn afzondering en afgesloten ik-heid kan groeien tot een wezen, bewust van zich, zowel als van het totaal zijnde, verbonden met alle krachten, tijden en waarden. Dit is een geloof, het is geen redelijk denken of weten. Het is het enige antwoord, dat ik u hier kan en durf geven. Of moet ik u, eenvoudiger maar minder juist, zeggen: Het leven is een leerschool? Indien u wilt, kunt u buiten het stoffelijke leven ook veel leren. Daarom zou dit niet geheel juist zijn.

Moet ik u zeggen, dat het leven een droeve beproeving is? Uit het leven worden toch ook zoveel vreugden en zoveel nieuwe begrippen geboren voor ons. Ik kan u slechts dit zeggen: Het leven is als een bloem, die, openbarstende, een prangende pijn voelt van de openbarstende kelkbladen, maar gelijk de eerste kleur, de eerste glans van de zon, als een vreugde van iets hogers ervaart. Volgens mij heeft het leven, schijnbaar zinloos, in zich zin, omdat het de vervulling is van ons wezen. Vraag mij nu niet, waarom de Schepper dit zo heeft gewild. Want wie zal Zijn wezen en willen redelijk doorgronden?

  • Is vreugde een ziel-beleven, of is het alleen van de geest?

Vreugde is een bevestiging van iets, leed het ontkennen. In beide gevallen is men zich van de werkelijkheid van deze ervaringen bewust. Vreugde en leed worden op uw wereld vaak geboren uit uw verstand, uw bewustzijn en soms uw onderbewustzijn. Ook in de geest zijn vreugde en leed delen van het eigen bewustzijn. Ik zou willen stellen: Het is ons bewustzijn, dat onze houding tegenover de werkelijkheid bepaalt en waaruit dus ook vreugde en leed voortkomen. Zij komen niet voort uit het wezen der dingen, maar zijn afhankelijk van de manier, waarop wijzelf deze willen zien. De ziel zelf zal geen vreugde kennen, zoals wij die omschrijven en geen leed ervaren, zoals wij dit vrezen. De ziel is altijd volledig en evenwichtig. De toestand der ziel kan men beter “vrede” noemen dan vreugde volgens de door de mensen daaraan gehechte betekenis. Toch lijkt deze vrede mij, wanneer ik haar soms in mijn nabijheid gevoel, meer ware vreugde te zijn, dan alle uit beperkte tegenstelling geboren vreugde, zoals wij vaak nastreven. Het lijkt mij daarom wel in de eerste plaats een waarde uit de geest volgens de geldende waarderingen.

image_pdf