Drangverschijnselen

image_pdf

uit de cursus ‘Inzicht 2’ (hoofdstuk 4) – januari 1964

In de maatschappij wordt men voortdurend geconfronteerd met verschijnselen als oorlog, strijd, klassenstrijd, opstand, kortom, geweld, pogingen tot geweld, enz.. Men is geneigd deze verschijnselen toe te schrijven aan de slechtheid van de mens. Maar bij nadere beschouwing blijken de verhoudingen enigszins anders te liggen.

In een maatschappij met een groeiend aantal deelnemers (bewoners) zien wij een toenemende agressie. Men zou dat een socio-psychisch drangverschijnsel kunnen noemen, dat voortkomt uit de groei van de maatschappelijke groep plus de behoefte van de mens om zich te doen gelden en zijn eigen wezen a.h.w. uit te breiden. Wanneer hij daarvoor ruimte heeft, dan zien wij het gunstige aspect. De mens die woest land herwint, koloniseert of het onbekende onderzoekt. Maar aangezien een dergelijke uiting voor betrekkelijk weinigen is weggelegd, blijft deze behoefte tot expansie bij zeer velen bestaan, die binnen de maatschappij a.h.w. een vaste plaats hebben. Dit houdt in dat hun onvermogen om zich uit te leven (en dit niet in de ongunstige zin van het woord maar zuiver en alleen in de zin van hun leven volledig te vullen) hen brengt tot een zekere vorm van agressiviteit. Deze wordt dan binnen de maatschappij verweven in het patroon van die maatschappij. De gedragsregels zijn over het algemeen berekend op een zekere mate van agressie plus de beteugeling daarvan.

Maar een land of een volk vormt t.o.v. andere landen en volkeren in zekere zin een afgesloten geheel. Dat wil zeggen, dat de spanningen, die binnen dat geheel bedwongen worden, zich naar buiten toe willen uiten. Oorlogen, ontdekkingsreizen, eventueel later misschien een sprong in de ruimte zijn er het gevolg van; en zij zijn de normale uitlaat voor spanningen, die zich anders te sterk opbouwen.

Nu blijkt verder dat de mens niet de behoefte heeft om deze psychische drang op zichzelf altijd uit te leven in een daad. Hij neemt daarvoor heel vaak identificatie te baat. Het slechtste verschijnsel dat wij daarvan kennen is de voyeur, die de emotie en opwinding van anderen afloert.

Maar eveneens zien wij mensen, die zich vastbijten in de strijd tussen anderen. En ofschoon zij daarvoor vele schoonklinkende verklaringen hebben, is de drang, die er achter schuilt, vaak dezelfde: de behoefte om het eigen “ik” uit te breiden buiten de eigen perken; de behoefte om meer te worden.

Zien wij dat een volk als geheel de norm van agressiviteit zo hoog heeft opgevoerd, dat zij niet meer binnen de gemeenschap bewaard of verwerkt kan worden, dan wordt die naar buiten uitgedragen; en dit uitdragen is dan heel vaak een oorlog. Aan die oorlog neemt over het algemeen een betrekkelijk klein percentage van de bewoners van zo’n land, de leden van zo’n volk, deel. De anderen echter identificeren zich daarmee. Ik wil hier wijzen op bekende leuzen als: “onze jongens aan het front”; “onze mannen”; “onze legers”; “wij, het Duitse, het Nederlandse, het Franse volk.” Deze terminologie geeft ons reeds veel te denken, want hierdoor wordt ons ook duidelijk, hoe eigenlijk al die gemeenschappen in de wereld voortdurend tot dit aanvallen komen.

Soms wordt deze op een andere wijze afgeleid. Wij zien nl. dat een deel van die agressie kan worden gestort in bv. de godsdienst. En omdat een godsdienst een theoretisch terrein is, waarin de mens wel kan beleven, maar dat niet kan determineren, vastleggen en omgrenzen in zijn eigen werkelijkheid, laat het dus een absorberen van een grote hoeveelheid van die energie toe.

Godsdiensten zijn vaak in staat om in de mens een zekere rust te scheppen. Zijn overvloedige energie vloeit erin af, tot het ogenblik dat hij voor eigen gevoelens of voor eigen beleving niets meer in die godsdienst vindt; en op dat ogenblik richt hij – nu echter niet meer van uit een volksgroep, maar meestal van uit een godsdienstige groep – zijn agressiviteit wederom naar buiten. Is het aantal van dergelijke entiteiten of personen binnen een godsdienstige gemeenschap groot genoeg, dan volgt daaruit een godsdienststrijd en wat dies meer zij.

U zult zich afvragen, wat deze toch hoofdzakelijk socio‑psychologische beschouwing te maken heeft met inzicht in uw eigen wezen en in de werkelijkheid, waarin u leeft.

Wel, ook u kent deze agressiviteit. Bewust of onbewust hebt ook u de neiging zich te identificeren met bepaalde stromingen, met bepaalde groepen, ja, zelfs met bepaalde geestelijke waarden. Zolang die waarden een voldoende uitingsmogelijkheid aan u geven, bent u de beste, de meest verdraagzame, de meest naastenliefde betrachtende mens van de wereld. Op het ogenblik echter, dat die bewegingen tekort schieten, laadt u zichzelf op. U wordt agressief, prikkelbaar. De wereld heeft u niets meer te zeggen. De wereld moet eens naar u luisteren. En automatisch zien wij weer het verschijnsel van de eenling, die aansluiting zoekt bij andere ontevredenen om gezamenlijk een strijd te beginnen.

Men meent vaak dat dit een strijd is voor idealen. En menigeen onder u zal zeggen, dat hij eerlijk voor zijn idealen strijdt. Toch is het de moeite waard eens na te gaan, of u niet even hard voor andere idealen zou hebben gestreden, indien u toevallig tot een andere, daarmede sympathiserende groep behoorde. Het gaat u in de meeste gevallen pas in de tweede plaats om hetgeen u bereikt, maar in de eerste plaats om de strijd.

Die agressiviteit kunnen wij natuurlijk richten op het zuiver menselijke bestaan en wij kunnen haar richten op het zuiver geestelijke bestaan.

Wij kunnen echter ook trachten deze uit sociologische verhoudingen gegroeide agressie te verminderen, te kanaliseren en te beheersen. Dit is voor de eenling het meest belangrijke. Want zolang u alleen maar het slachtoffer bent, meegesleurd door uw eigen onbegrepen drang tot strijden, bereikt u weinig of niets. U wordt van teleurstelling tot teleurstelling gejaagd.

Niets zal u werkelijk bevredigen en pas wanneer u uitgeput bent van de strijd, komt er misschien een ogenblik van rust. Maar dan overweegt u meestal hoeveel energie u hebt gespendeerd aan iets, wat tenslotte de moeite niet waard bleek; en in de rouw over het verleden gaat de mogelijke vreugde en vrede van het heden teloor.

Ik wil nu trachten van dit standpunt uit deze verschillende drangverschijnselen – want er zijn er meer – te ontleden, zoals ik al heb gedaan met de agressie. Ik wil trachten duidelijk te maken, hoe zij in het “ik” ten goede kunnen worden gebruikt en ik wil ook trachten duidelijk te maken, in hoeverre zij een zekere mentaliteit vereisen. Een mentaliteit, die dus de drang voor zich eventueel zonder hinderpalen kan laten wegvloeien, want ook dat is belangrijk. En dan begin ik met te stellen:

In de eerste plaats, elk drangverschijnsel, hetzij voortkomende uit onze gemeenschap, hetzij uit kosmische waarden of uit onszelf brengt ons tot een vaak overhaast handelen in een bepaalde richting. De bedoelingen die wij hebben worden daardoor aangetast of tenietgedaan en wij zullen daaronder slechts zelden geluk of vrede kunnen vinden.

In de tweede plaats stel ik, dat een drangverschijnsel, mits erkend voor wat het is, voor ons een extra energie is, die willekeurig kan worden gebruikt op alle vlakken van stof en geest en daar voor de mens belangrijke uitingen tot stand kan brengen volgens zijn eigen wil. Dit voert tot een grotere innerlijke vrede, een grotere prestatie en ook tot veel grotere mogelijkheden.

In de derde plaats wil ik opmerken, dat de drangverschijnselen als zodanig de mens wel bekend zijn, maar dat hij in zijn behoefte om zich de meerdere in het leven te weten, vaak ontkent dat zij bestaan. Zijn ontkenning wordt dan soms van uit de drang door de agressie doorbroken, maar zij betekent voor hem toch niet dat hij daarom aanneemt dat de dingen nu eenmaal zo zijn en er dan probeert iets goeds van te maken. In 9 van de 10 gevallen zal hij in zichzelf alleen maar nieuwe spanningen opbouwen, zodat hij op den duur zich met veel grotere intensiteit naar buiten toe richt dan noodzakelijk zou zijn, zonder te weten wat hij tot stand brengt. Dan moet worden gevraagd. Hoe moeten wij deze drangverschijnselen nu rangschikken?

Ik wil ze in de algemene beïnvloeding van de mensen in een soort volgorde stellen.

Ten eerste kennen wij de kosmische drang, voortkomende uit invloeden, hetzij binnen het stoffelijk heelal, hetzij binnen het geestelijk Al, die worden geprojecteerd op de aarde en die de gehele mensheid betreffen. Deze verschijnselen zijn het sterkst; ze hebben de grootste invloed, maar gelijktijdig zullen zij, doordat de gehele wereld daaraan onderhevig is, over het algemeen niet onmiddellijk tot uiting komen. Zij betekenen voor de mens zelf eerder een verandering van milieu dan een directe verandering van gedrag.

Ten tweede kennen wij de sociale drangverschijnselen, die alle voortkomen uit het gemeenschapsleven van de mens.

  1. Zijn behoefte binnen die gemeenschap zichzelf volledig te verwerkelijken, waardoor de gaafheid van de gemeenschap slechts zelden mogelijk is.
  2. De behoefte zijn agressie te uiten buiten die gemeenschap; met als resultaat eerst groepsvorming en daarna strijd.
  3. De fysieke drangverschijnselen, waarbij o.m. honger, angstverschijnselen, seksualiteit e.d. een rol spelen. Hier is sprake van een lichamelijke behoefte, die in het normale leven is gekanaliseerd, omdat zij nu eenmaal haar uitweg heeft gevonden. Er bouwen zich geen te grote spanningen op. De mens kan ze bedwingen. Op het ogenblik echter, dat de spanningen te groot worden door gebrek aan uitlaat (bv. een gebrek aan voedsel) ontstaat er een algemene beïnvloeding van het menselijk wezen met een agressie naar buiten toe, waarbij de mens over het algemeen zijn zelfbeheersing verliest en geen gebruik maakt van de gunstige mogelijkheden, gelegen in deze innerlijke spanning.

Ten laatste zullen wij nog opmerken: Voor elke mens bestaan er verder zuiver psychische dwang- en drangverschijnselen, die niet voortkomen uit een werkelijkheid, maar alleen uit zijn benadering daarvan. Hij zal daardoor geneigd zijn van de wereld een antwoord te verwachten, dat zij niet geeft. Het uitblijven van het antwoord bouwt een spanning op. Wordt deze spanning te groot, dan wreekt zich dit in een handelend optreden tegen de gemeenschap, geestelijk zowel als stoffelijk.

Nu wij de drangverschijnselen in deze volgorde hebben gerangschikt, moeten wij ons gaan afvragen: Wat kan ik doen om deze in mijzelf te erkennen?

Allereerst zou ik u daarbij willen wijzen op het feit, dat u perioden kent dat u rustig bent en dat u agressief bent. Op het ogenblik dat u zich betrapt op een abnormale felheid van reactie of een abnormale felheid van gevoelens – ongeacht in welke richting – zou ik u willen aanraden u af te vragen, waaraan het schort; wat er eigenlijk als tekort of teveel bij u is opgetreden. Alleen al door het erkennen van de oorzaak van deze agressiviteit of onevenwichtigheid kunt u namelijk een methode vinden om die agressiviteit op een onschadelijke manier te doen vervloeien, dan wel haar af te buigen in een aanverwant gebied en positief te richten.

Vervolgens moet u zich ook afvragen in hoeverre de agressiviteit voortvloeit uit de gemeenschap waartoe u behoort en in hoeverre zij uit een verzet tegen die gemeenschap wordt geboren. Want als mens heeft men de behoefte om binnen een groep aanvaard te zijn; en men zal daarop zijn gedrag moduleren. Gelijktijdig echter verzet men zich tegen vele aspecten, welke in die groep optreden en is men dus agressief tegenover de groep zelf, waarbij de agressiviteit tegen de groep wordt beheerst, maar tegen anderen wordt geuit. Als u dus denkt, dat een groep aansprakelijk is voor de meer dan normale spanning waaronder u leeft, dan zult u zich moeten afvragen:

  1. of deze groep wel past bij uw wezen.
  2. of u die energie niet beter binnen de groep zou kunnen gebruiken dan haar naar buiten te richten, zelfs indien u daarvoor moet afwijken van de in de groep gangbare normen.

Ik wil u verder in overweging geven om u af te vragen in hoeverre een bepaalde spanning nuttig kan zijn. Het is duidelijk, dat u in sommige gevallen werkelijk behoefte heeft aan een zekere geladenheid. Op het ogenblik dat u driftig bent, kunt u soms – juist door uw agressiviteit – veel meer bereiken dan u normaal ooit tot stand zou brengen. Er zijn ogenblikken waarin uw hevige spanning, uw innerlijke twijfels misschien juist zorgen voor een buitengewoon nauwkeurig gedrag en daardoor voor het bereiken van resultaten, die anders op z’n minst genomen zeer de vraag zouden zijn. Ga eens na in hoeverre de spanning nuttig kan zijn. Blijkt dat ze nuttig kan worden gebruikt, vraag u dan af: hoe ze met de minst mogelijke schade en de minst mogelijke agressiviteit kan afvloeien.

Nu we hebben gezegd, dat men deze dingen op een bepaalde wijze kan erkennen en ook wel enigszins beheersen, volgt de vraag: Hoe kan ik dit geestelijk het best gebruiken?

De geest is voor haar contacten met de menselijke rede en het menselijk vernuft voor een groot gedeelte afhankelijk van innerlijke spanningen. Wij zien zelfs dat soms ongevallen of zeer ernstige psychische spanningen de mens opeens gevoelig maken. Hij of zij wordt dan plotseling mediamiek, receptief. Het is duidelijk dat wij de spanningen soms daarvoor zouden kunnen gebruiken, maar we zullen zelden in staat zijn de in ons levende spanningen zo lang in onszelf te behouden, dat zij inderdaad deze omstelling van de persoonlijkheid tot stand brengen. Daarom moet worden gezocht naar het geestelijk doel van het “ik”. Want indien wij dit kennen, zal ook de kleinere agressie in het “ik”, de kleinere drang die in dat “ik” optreedt, gebruikt kunnen worden om het doel van de geest te bevorderen.

De doelen, die er voor de geest bestaan, worden over het algemeen erg kosmisch en algemeen gesteld. We weten het allemaal: we willen stijgen tot het hoogste licht, we willen opgaan in het Groot‑Goddelijke; we willen in bewustzijn stijgen en komen tot nieuwe en lichtender werelden.

Dat is allemaal waar. Maar zoals u nu als mens leeft, heeft u aan die algemene stellingen betrekkelijk weinig. Ze hebben wel zin, maar ze hebben pas werkelijk betekenis, wanneer u binnen de beperking van uw wezen iets in die richting kunt doen; en daaraan mankeert het vaak. Laat ons dus het doel van de geest eenvoudiger stellen:

  1. De behoefte van de geest is een voertuig te vinden, dat een voldoende innerlijke evenwichtigheid en harmonie kent om de invloed van die geest te ondergaan en de voor die geest gewenste – via onderbewustzijn en bepaalde prikkels ingelegd – belevingsbehoefte ook inderdaad te kunnen aftappen en ondergaan. De geest ondergaat datgene, wat de stof produceert.
  2. De geest stelt zich over het algemeen niet als doel een algehele bewustwording of ontwikkeling, die alle gebieden en vlakken van het leven omvat. In de meeste gevallen blijkt, dat zij zich tijdens een stoffelijk bestaan eerder een aanvulling van zekere hiaten in eigen bewustzijn ten doel heeft gesteld.

In elke mens bestaan er dus enkele voorkeuren of neigingen, die met bijzondere felheid tot uiting komen, die zijn onderbewustzijn, zijn droomleven en zelfs zijn denkleven vaak beheersen en die gedurende zijn gehele leven voortdurend invloed blijven uitoefenen op elk besluit en op elke handeling, of hij dit wenst of niet. Erkennen dat u met een bepaalde eenzijdigheid neigingen, verlangens en drangverschijnselen constateert, waarvoor geen directe oorzaak in de wereld rond u is te vinden, betekent erkennen dat er door de geest in u de behoefte is gelegd om juist in deze bepaalde richting uw belevingen uit te breiden en daardoor bewustzijn op te doen.

Wanneer normale of uit de maatschappij of uit de kosmos voortkomende drangverschijnselen zich voordoen, of zelfs tekorten, zoals bijvoorbeeld honger e.d., dan kunnen wij ons afvragen, hoe wij deze het best kunnen richten op het doel dat de geest ons heeft gesteld.

Nu kan men tijdens een periode van hoge spanning nimmer dit doel zuiver en concreet stellen. Men kan dit alleen doen in een periode dat het “ik” enigszins ontspannen is en men met een zekere onpartijdigheid eigen persoon en leven kan overzien. Toch zal het voor de doorsnee-mens mogelijk zijn enkele punten in zijn leven aan te stippen, die van zijn jeugd af (vaak de vroegste kindsheid) tot op heden een rol hebben gespeeld. De uiting is misschien verschillend geweest, maar in wezen is hier dus dezelfde tendens aanwezig. Kies deze tendens zoveel mogelijk als richtlijn voor het doen afvloeien van de in u aanwezige agressiviteit, de in u aanwezige spanning.

Dan moeten wij ons verder realiseren, dat de geest geen belang heeft bij de materiële verhoudingen. Of u arm bent of rijk, deftig of ordinair, maakt voor haar weinig uit. Het maakt voor de geest geen verschil of u zich nu wel of niet houdt aan de wetten en regels van gedrag, van verwerving enz. zoals die binnen een maatschappij of groep bestaan. Voor de geest is belangrijk dat zij ervaring opdoet. Slechts de materiële mens moet zich binnen het kader van zijn beperkingen bewegen, maar de intentie van de geest gaat daarboven uit.

Wanneer wij ontdekken, dat op een gegeven ogenblik bepaalde in ons vastgelegde regels van de maatschappij of drangverschijnselen uit een sociale groepering (dus ook een godsdienstige groepering) ons beletten onze persoonlijkheid te uiten, dan is het verstandig de in het “ik” aanwezige agressiviteit niet een andere richting te geven, maar haar te gebruiken als een kracht, waardoor wij in staat zijn na te gaan in hoeverre wij datgene, wat ons belemmert in de bewuste ervaring (dus in het vervullen van de geestelijke bestemming), daarmee kunnen wijzigen of aan te passen aan ons persoonlijk. Dus niet een aanvallen van de groep, de maatschappij of de wet, maar eenvoudig een aanval op onze eigen vooroordelen, de vastgelegde begrippen of die niet uit ons wezen voortkomende maatstaven.

Op deze wijze maakt men het zich vaak mogelijk de bewustwording te verhogen en daarmede de geest een goede dienst te bewijzen.

Wanneer ik verder de geest zie en ik doe dat uit de aard der zaak van uit de sferen, dan ontdek ik dat ze tracht om, bij stofgebondenheid, het contact wederkerig te doen zijn. Dit wil zeggen, dat de geest niet alleen bewust tracht uit het stoffelijk bestaan vele impulsen en realisaties te putten, maar dat zij omgekeerd tracht een deel daarvan aan het stoffelijk voertuig door te geven. Het is daarom wenselijk, waar dit mogelijk is althans, een deel van die innerlijke agressie (van de drangverschijnselen) over te brengen in de richting van contemplatie, van meditatie of daarmee verwante actie, Op deze wijze bereikt men nl. dat de geest zich gemakkelijker aan de stof kenbaar maakt.

Voor de geest is hiermede wel het meest gezegd. Voor de mens wordt het echter iets moeilijker. Want hij staat niet alleen maar voor de noodzaak die agressiviteit ergens te laten, want hij kan haar niet onbeperkt in zich houden of deze kanaliseren. Hij moet dit bovendien op een zodanige wijze doen, dat hij daarmede niet volledig in strijd komt met zijn eigen wereld. En dat is een heel belangrijk punt.

Een mens is deel van de gemeenschap. Hij kan wel van de ene gemeenschap tot de andere overgaan, hij kan de gemeenschap, waartoe hij behoort, beperken tot een zeer klein aantal of uitbreiden tot de mensheid, maar hij kan zich niet aan de noodzaak tot gemeenschappelijk bestaan onttrekken.

En daarmede ontstaat voor hem het probleem: hoe vind ik de uitweg voor mijn agressie gekanaliseerd en gericht, zonder mij daarmee geheel te vervreemden van de mensheid? En dan blijken er heel wat waarden in het geding te komen, die hij zelf op hoge prijs stelt. Zijn begrippen van eerlijkheid, van rechtvaardigheid, van het al of niet toelaatbaar zijn, moraliteit e.d. komen regelmatig in het geding. En als hij eerlijk genoeg is om toe te geven dat een wet, die hij voor anderen stelt ook voor hemzelf moet gelden, komt hij in conflict met de buitenwereld, omdat een toelaten van dat, wat hij voor zichzelf als noodzakelijk erkent, in de buitenwereld gelijktijdig een verstoring van de groep, waartoe hij behoort, betekent.

Het resultaat is dan ook, dat hij over het algemeen zichzelf toestaat wat hij anderen verbiedt; dat hij voor zichzelf mogelijkheden eist, die hij voor anderen niet noodzakelijk of zelfs niet aanwezig acht.

Dit is een vervalsen van de werkelijkheid. De spanningen worden nu afgereageerd op een irreële wijze. De ervaringen, die de geest opdoet, zijn geen werkelijke bewustwordingen, omdat ze een te groot percentage aan waan bevatten en de mens weet niet waar hij heen moet. Het enige, dat hij dus kan doen, is de zaak anders te stellen. Ik wil dan proberen het probleem voor die mens als volgt te formuleren en op te lossen:

  1. Ik mag nimmer voor mijzelf iets eisen of doen, wat ik niet aan anderen toesta of wat ik niet van anderen wil aanvaarden. Een hanteren van een gelijke norm voor mijzelf en voor de groepering of gemeenschap – groot of klein – waartoe ik behoor, is een eerste vereiste.
  2. Deze door mij aanvaarde en niet noodzakelijkerwijze door de gemeenschap gestelde normen, zijn de eerste richtlijnen voor een ontladen van de in mij ontstane drangverschijnselen en spanningen in de van uit het bewustzijn voor mij geestelijk noodzakelijke richting. Hierbij zal ik echter wederom moeten nagaan, in hoeverre de gemeenschap deze kan aanvaarden, want niet altijd zal de gemeenschap mij datgene willen toestaan, wat ik haar wil toestaan. Hierdoor dien ik mijzelf in mijn uiting op een zodanige wijze te beperken, dat ik ofwel mijn gemeenschap wijzig of beperk, dan wel binnen die gemeenschap een weg zoek, waardoor ik zonder deze te storen de door mij aanvaarde normen kan volgen.

Dat is erg belangrijk. Want de weerstand van de wereld wekt strijd; en die lokt wederom nieuwe spanningen. Die spanningen zijn weer een nieuwe drang, en die zal zich dan ontladen in haat, de haat in actie op geestelijk of op ander terrein. Wij moeten dat ten koste van alles voorkomen. Daarom niet slechts een kanaliseren, maar ook een zodanig kanaliseren, dat dit voor de gemeenschap niet hinderlijk is.

In een volgende fase – want je zult toch allereerst moeten beginnen met voor jezelf daarvoor de uitweg te zoeken – staan we dan vaak voor wat men noemt: het compromis.

Ik kan nimmer geheel mijzelf zijn. Volledig mijzelf zijn betekent: een wereld voor mijzelf hebben. Maar zoals ik reeds zei: zonder anderen bestaan kan ik toch niet. Laat mij daarom van tijd tot tijd en niet blijvend een norm handhaven, waardoor ik met velen gezamenlijk één en dezelfde stelling of één en hetzelfde inzicht kan delen. En laat ik dan in deze gemeenschap allereerst trachten geestelijk gericht te werken en pas in de tweede plaats stoffelijk gericht. Het zal dan heel vaak blijken, dat de geestelijke gerichtheid de stoffelijke gerichtheid inhoudt; doch nu niet op een door het “ik” bepaalde wijze, maar door een spontaan uit de gemeenschap ontstane wijze.

Wanneer de gemeenschap – hoe groot of hoe klein zij ook is – op deze wijze leert de agressies a.h.w. onderling op te vangen en te verzwakken, ontstaat er een harmonisch geheel, waarin kosmische invloeden veel sterker werkzaam zijn; en d.w.z. dat dit geheel zich gemakkelijker aanpast aan de werkelijkheid van het leven, de werkelijkheid van de kosmos.

Ik zal u niet lang meer vervelen met dit alles, maar één punt moet nog worden gesteld en dat is dit:

Alle leven van elke mens en elke geest is aan de drangverschijnselen in meer of mindere mate onderhevig. Er is geen mogelijkheid zich daaraan te onttrekken. Er is geen mogelijkheid hiervoor een absolute oplossing te vinden. Er bestaat slechts de mogelijkheid de zo aanwezige krachten en de in het “ik” ontstane spanningen op de meest rendabele wijze te gebruiken. Geschiedt dit, dan is het een vergroting van energie en levenskracht. Geschiedt dit niet, dan is het een aantasting van eigen wezen en van de gemeenschap waartoe men behoort.

Gesteld hebbend, dat drangverschijnselen zo’n enorm grote rol kunnen spelen in uw leven, zult ge u ongetwijfeld afvragen, in hoeverre de innerlijke waarde van de mens daardoor verandert.

De innerlijke waarde van de mens is kosmisch. Dat wil zeggen, dat hij behoort tot de grote werkelijkheid en niet wordt aangetast door het verschijnsel tijd, dat zich voortdurend aanpast aan het leven, dat ervaart en aan de plaats waarop dat leven zich bevindt, een volkomen relatieve waarde, dus.

Het “ik” kan zichzelf verwerkelijken of niet verwerkelijken. In alle verwerkelijking van het “ik” – ongeacht op welk terrein en hoe – wordt dit “ik” bevestigd in zijn contact met een kosmische werkelijkheid en daardoor ook met het volledig gebruik van zijn eigen vermogens en gaven a.h.w. geïdentificeerd. Veel van hetgeen de mens en ook sommige geesten nog als buiten zich gelegen zien, lijkt dan deel van het “ik” uit te maken; en menige z.g. onmogelijkheid blijkt dan ineens tot de natuurlijke processen van bestaan te behoren.

Het is duidelijk dat wij dit grote “ik” nastreven. Maar het nastreven van dit grote of kosmische “ik” kan alleen geschieden van uit de beperking van een tijdgebonden en persoonlijk “ik”. Het is logisch dat wij daarbij trachten de regels en wetten te handhaven, die van uit ons tijdelijk “ik” aanvaardbaar zijn en toch het kosmische zo dicht mogelijk nabij brengen. En dan moeten we goed onthouden,

  1. Alles, wat voor de mens voert tot harmonie en eenheid, is belangrijker dan wat ook op aarde. Harmonie en eenheid (of als u wilt naastenliefde en Godsbegrip) zijn belangrijker dan alles in het leven.
  2. Elke binding met het geheel van het zijn is van het hoogste belang. Elke binding met een deel van het zijn, zonder dit als deel van het geheel te erkennen, is schadelijk voor eigen bewustzijn en betekent het niet benutten van vele mogelijkheden, gaven en zelfs prijzenswaardige capaciteiten.
  3. De begaafdheid van de mens zal steeds afhankelijk zijn van de wijze waarop hij in het leven staat. Moge, gezien van uit verstandelijk menselijk standpunt, genetische factoren hierbij een grote rol spelen, van uit geestelijk standpunt is het anders, omdat bij het gebruik van geestelijke organen en mogelijkheden – zoals het z.g. zesde zintuig e.d. – niet het verstand een rol speelt maar wel de wijze waarop de mens al dan niet harmonisch is geplaatst in deze werkelijkheid en beantwoordt aan de kosmische werkelijkheid.

Zoek dus in alle gevallen, mijn vrienden, naar harmonie. Harmonie met uzelf en met de wereld is het belangrijkste dat er bestaat. Laat u daarvan niet terughouden door allerhande begrippen als schuldgevoelens, voorzorgen, onzekerheden. Niets is belangrijker dan harmonie. Een harmonie, die vooral geestelijk dient te bestaan en waarbij de geestelijke elementen zeker niet door zuiver stoffelijk zonder meer kunnen worden vervangen, ofschoon de zuiver stoffelijke vaak een uitdrukking vormen van datgene wat ook geestelijk bestaat.

Zorg ervoor dat u zich steeds beschouwt als deel van een zo groot mogelijke gemeenschap, een zo groot mogelijk geheel. Vermijd de bij velen optredende neiging tot exclusiviteit, het zich deel voelen van een kleine groep. Want de geest behoort tot de kosmische werkelijkheid en zij is deel van een geheel, waarin al het geschapene is opgenomen. Hoe kleiner de gemeenschap, de groepering, de denkwijze, waarin u zich a.h.w. gevangen laat houden, hoe kleiner uw mogelijkheden om grote en kosmische krachten in uzelf te vinden.

Begrijp heel goed dat geestelijk alles een weg naar God is. En God is een onbepaalde factor. Ik geloof zelfs dat God voor ons in de eerste plaats de werkelijkheid is, waartoe wij behoren. Wij kunnen tot die God schreeuwen en bidden. Maar Hij zal ons geen antwoord kunnen geven, tenzij wij Hem in onszelf waar maken. En daartoe is harmonie nodig; een harmonie van daad en handelen. Een juist richten van de in ons bestaande spanningen kan die God voor ons steeds werkelijker maken. En of Hij nu beperkt is of de kosmische Godheid, zoals wij Hem erkennen, zal Hij voor ons de verruiming van ons wezen en onze mogelijkheden betekenen.

Op het ogenblik dat wij proberen die God terzijde te schuiven of proberen verstandelijk of gevoelsmatig delen van dit grote geheel van ons af te wijzen, zullen wij ontdekken dat onze wereld kleiner wordt, disharmonischer; dat wij onze spanningen niet kunnen beheersen en dat er geen doel meer is, waarop wij ons wezen kunnen richten. Op het ogenblik dat het “ik” niet meer in staat is om positieve mogelijkheden te zien, richt het zich – vooral in de mens – tot de vernietiging.

Er is voor de mens tot op heden geen balans mogelijk. Hij moet bouwen of breken; maar normaal, evenwichtig bestaan, kan hij nog niet. Dat wil zeggen, dat de geest haar impulsen steeds moet putten uit bouwen of breken; maar dat breken in de meeste gevallen een negatieve impuls betekent, waarmede de geest niet veel kan doen. Het is dan ook niet datgene wat wij afbreken, maar datgene wat wij hebben opgebouwd, datgene wat wij voor onszelf hebben beseft, datgene wat wij hebben omgezet in praktijk, wat voor de geest belangrijk is en haar meer één maakt met de werkelijkheid.

Al wat in dit opzicht wordt bereikt, wordt van uit de geest geprojecteerd naar de stof. En indien deze stof dus niet wordt beheerst door de drangverschijnselen, maar zelf daarover althans enigermate een beheersing weet te gewinnen, dan zal blijken dat hierdoor het die geest mogelijk is de bereikte inzichten en bewustwordingen, de bereikte harmonie met het Allerhoogste, uit te drukken in die stof.

Laat u dus niet bedriegen door schijnwaarden. Op het ogenblik dat het Hoogste in ons spreekt, hebben wij slechts te gehoorzamen. Dat geldt voor geest en voor stof. Want dit is de enige drang, waartegen wij ons niet kunnen en mogen verzetten. Het enige drangverschijnsel, dat wij niet kunnen kanaliseren, dat wij niet kunnen richten volgens eigen wil en inzichten. De krachten van het Allerhoogste, van het Goddelijke als u wilt, van het kosmisch Geheel, die zich in ons openbaren, richten ons volgens het kosmisch Principe. En zo wij daardoor worden gericht, hebben wij te aanvaarden zonder meer.

Laat ons dus begrijpen dat wij alles zoveel mogelijk moeten beheersen, maar dat de onbeheersbare drang, uit de kosmos komende, die meestal is gericht op een geestelijk en niet op een stoffelijk doel, voor ons de hoofdteneur van het leven wordt en daardoor de vervulling van onze werkelijkheid.

De mystieke kracht in ons wezen.

Er is in het eerste deel gesteld, dat men onderhevig is aan allerhande stuwende krachten, allerhande pressie. Ik geloof echter dat wij daarvoor een oplossing kunnen vinden. En daarom zou ik u in het bijzonder willen spreken over de mystieke kracht in ons wezen.

Wanneer wij door de wereld worden belaagd en voortgedreven, zullen wij vaak ons eigen “ik” verliezen. De mens, die in staat is dit “ik” te behouden en steeds weer in zichzelf te keren, wordt daar geconfronteerd met de grote veelheid van werelden en krachten die er in hem bestaan.

Een van de eerste ontdekkingen is ongetwijfeld de grote invloed, die van uit nog ongekende werelden naar ons toegaat, ons beroert en ons a.h.w. tracht te richten te midden van de materie. Maar al snel valt ook dit uiteen. Het beeld van één kracht, die ons van uit de geest tracht voort te bewegen, wordt al snel het beeld van vele verschillende op zichzelf onevenwichtige krachten, die trachten stabiliteit te vinden in de impulsen en impressies die van de materie uitgaan.

En zo is het eerste beleven vaak wat teleurstellend. Je denkt in jezelf te keren en zo gaande door jezelf de oneindigheid te bereiken.

In plaats daarvan ontdek je, hoe je steeds weer onevenwichtig en in strijd met jezelf bent; hoe je ook geestelijk niet in staat bent om een redelijke harmonie en evenwichtigheid te gewinnen. Gaat men dan te ver, zoals velen doen, dan tracht men in dit alles gelijktijdig één en hetzelfde evenwicht te scheppen. En mijne vrienden, wie tracht het geheel van zijn wezen te stabiliseren van uit een stoffelijk bewustzijn, is als een dwaas die de zon wil balanceren op de punt van een naald. Je kunt dit niet. Je ontdekt de innerlijke wereld die vele vervormingen heeft. En wanneer je in die gedachtewereld tracht jezelf te zien, is het alsof je gaat door een galerij van vervormende lachspiegels, waarin steeds weer dezelfde gedaante wordt getoond met andere kwaliteiten en eigenschappen, met een andere nadruk. Beseffend echter, hoezeer het eerste beeld is vervormd, kan men zich voorstellen: ik moet het evenwicht brengen in één deel van mijn wezen. Als ik in één deel van mijn bestaan en wezen evenwichtig ben, dan heb ik een basis om verder te gaan. Dan heb ik voor het eerst een geestelijk houvast gevonden, dat enerzijds kan worden omgezet in lichamelijke beheersing en in kennis, anderzijds in een vaste basis van waaruit geestelijk streven mogelijk wordt. Wie in zich niet de harmonie vindt, de innerlijke gedragenheid en kracht van dit eerste evenwicht, zal nooit in waarheid de innerlijke weg kunnen gaan. Voor deze mens is het mystiek beleven een ontstellende confrontatie met felle krachten, die hem als een bliksem treffen om hem te verlaten in een toestand van verdoving en onmacht.

De wetende echter zoekt eerst tenminste op één punt evenwicht te vinden; al het andere legt hij terzijde, wetend, dat het belangrijk is, maar ook wetend, dat er eerst een begin moet zijn gemaakt, voordat men verder kan gaan met de arbeid.

Dan mag men u spreken van drangverschijnselen in velerlei vormen. Ze zullen ook in die innerlijke wereld ongetwijfeld optreden. Maar wanneer er één punt is, waarin wij eindelijk evenwicht vinden, één punt waarin wij voor onszelf zeggen: Hier ben ik harmonisch, hier ben ik gelukkig, dan mogen de vijanden komen, wij zijn geborgen. Het eerste punt van evenwicht is de veilige veste van waaruit men het onbekende land van het eigen “ik” verovert.

Stel nu, dat wij dat eerste punt van evenwicht hebben gevonden, ook dan ligt er vóór ons nog voortdurend de afwisselend beheersende onevenwichtigheid; en wij zijn geneigd om van uit dit punt overal te corrigeren. Het spel van de goochelaar, die gelijktijdig dertig, veertig voorwerpen in beweging wil houden en al snel er één teveel neemt, waardoor alles dan inéén valt. Daarom is het beter, als wij een punt van evenwicht hebben gevonden in ons eigen zijn, ons eigen leven, maar vooral in ons denken om een tweede vlak van onevenwichtigheid te nemen. Misschien dat het op dit ogenblik belangrijk is, dat dit vlak van onevenwichtigheid ons beheerst, ons overkoepelt. Maar dat is moeilijk te verdragen. Dan zegt ge: Ik wil dit verbeteren. Doe dit. Maar doe het dan redelijk. Doe het met het bewustzijn, dat eerst één punt moet worden beheerst. Want als ge nu dit evenwicht enigszins herstelt en dan overgaat naar de volgende drijvende kracht, zal dit evenwicht wederom worden verstoord en het bereikte gaat verloren.

Een tweede punt is: langzaam de beheersing gewinnen of kanaliseren. En zo bouwen wij onze vesting uit. Een machtig kasteel, misschien aan de rand van de afgrond van tijd gebouwd, beheersend het land, maar sterk aan alle zijden. Zo sterk, dat het niet het slachtoffer kan worden van opkomende stormen of rondtrekkende roversbenden. Telkenmale een stukje gebied erbij trekken, langzaam bouwen aan jezelf, met een volkomen onverschilligheid voor alles wat nu niet aan de orde is. Dat is de enige oplossing.

De mens, die ik met deze stelling confronteer, zegt al snel: “Maar hoe moet het dan met de rest van mijn leven? Het is niet georganiseerd en er is geen vaste verhouding. Moet ik er dan maar als een wilde op los leven?”

Het antwoord van de wijze is steeds weer: “Is het niet beter in sommige opzichten als een wilde te leven dan helemaal een wilde te zijn?”

Maar de mens begrijpt dit niet. Hij eist voor zich de ijzeren discipline. Hij wil niet langzaam worstelen, totdat hij zich het terrein van het eigen “ik” voldoende heeft veroverd om daar voor het eerst een toren naar zijn God te bouwen. Hij wil ineens zijn God hebben en van uit die God van bovenuit bereiken; en dat is onmogelijk. Alle zoeken naar bereiking – ook in de mystiek – is een opbouw vanuit jezelf. Als een boom die langzaam groeit, jaar na jaar. Eerst met een enkel blad voorzichtig wuivend in de wind, zich buigend voor de storm en steeds groter en machtiger wordt, totdat hij in zijn kroon een volk van vogels en van apen kan dragen, omdat hij sterk is en voor geen enkele wind buigt.

Zo moet de mens groeien, voorzichtig en van beneden uit. Want alle bewustwording en alle beheersing, ook alle beheersing van tendensen, moet uitgaan van het eerste principe: Ik zoek in mijzelf beheersing van één punt, van één kracht. Ik zoek in mijzelf niet de ontmoeting met de grote onmetelijkheids Gods, maar desnoods met één vonk van Zijn licht, één straal van de zon in mijn duister. Dan heb ik licht genoeg, dan kan ik werken.

Hoe dwaas is degene die wil uittrekken als een al‑veroverende held met grote legerscharen en magische wapens, terwijl hij het wapen niet kan hanteren, terwijl hij niet bestand is tegen de vermoeienissen die zijn troepen als normaal ervaren, terwijl hij de moed niet bezit om als eerste de vijand tegemoet te treden.

Menige mens tracht voor zichzelf veroveraar te zijn. Hij probeert de wereld naar zijn wil te voegen. Met diplomatie, met handigheid, met bruutheid, met geestelijke kracht en stoffelijk geweld tracht hij zich een wereld te bouwen, die aan hem gehoorzaamt. Maar die wereld is schijn. Het is een ijl kasteel, gesponnen uit zeeschuim, ineen vallend voor een straal van de zon of voor de eerste zucht van de wind. Wie opbouwt van uit zichzelf, deel na deel, wie langzaam groeit, niet achtende al datgene wat verder bestaat, maar eerst zoekend naar één evenwicht, naar één vervulling, naar één – hoe klein dan ook – voor het “ik” aanvaardbare beleving van het Hoogste, hij komt verder op het innerlijk pad.

Ik weet dat het moeilijk is om van uit jezelf het eerste punt van beheersing te vinden. En toch is er een gelijkenis die u dit duidelijk kan maken.

Een man was gezeten langs een weg en schouwde verlangend naar de verten. Een wijze kwam voorbij en vroeg hem: “Wat staart gij?” En deze nu zei: “Ik wil gaan tot ik ben aan het eind van deze weg, maar ik weet niet wat ik eerst moet doen.” De wijze antwoordde: “Sta op.”

Daarin ligt voor u de oplossing van het probleem dat u zo moeilijk lijkt. En niet eerst eens uitzoeken hoeveel mogelijkheden u hebt. U bent op het ogenblik ergens in rust. Ergens weet u dat in uw leven misschien innerlijk en ook materieel er stilstand is. Neem dan dat terrein en beschouw het op al zijn mogelijkheden. Sta op. Breng er beweging in. Dan hebt ge de eerste schrede gezet. Keer in uzelf en vraag u af wat het betekent en ge zult zien dat het onevenwichtig is. Herschep het tot evenwichtigheid en ge hebt uw eerste geestelijke basis. En wie de eerste schrede zet, die ziet het pad.

Menigeen meent, dat het gaan langs het innerlijk pad een dooltocht is. Maar het is geen dooltocht, want het pad gaat voort. Wie de eerste schrede zet, ziet het pad zich voor zijn voeten ontrollen. Wie echter stilstaat en niet voortgaat, hij zal het pad niet zien. Want slechts hij die in beweging is, hij die zoekt, ziet de weg. Dat, mijne vrienden, is uw grootste moeilijkheid.

Gij wordt door vele verschillende vormen van krachten geplaagd. Ge wordt agressief. Ge wordt door kosmische beroeringen gebracht tot een aantal situaties, die u misschien niet aanvaardbaar vindt. Maar bij dat alles blijft gij zitten! Gij zit neer en ge zegt, hoe moeilijk het is om verder te gaan; en dat het zo moeilijk is, omdat ge het pad niet ziet.

Daarom moet toch eerst worden gezegd: Sta op en zet de eerste schrede. Dan kunt ge zien, waarheen het pad gaat. Het zal misschien niet voeren in de richting waarin gij meent te gaan. Maar gaan op het pad, is innerlijk evenwicht gewinnen eerst op één punt, dan op het andere, totdat tenslotte het gehele nog te beseffen deel van eigen wezen is als een offerschaal, die men draagt, waarin goddelijke krachten kunnen neerdalen, zonder dat zij het “ik” verblinden of van waaruit zij kunnen worden overgebracht, zoals iemand die drinkt uit een offerkelk of zich merkt met het teken van zijn God.

Dit, vrienden, is het eerste begin: de innerlijke weg. Het is de oplossing, de innerlijke oplossing van de vele problemen van uw tijd. Inzien hoe gij moet gaan, kunt ge eerst, wanneer ge gaat. Bereiken kunt ge eerst, wanneer ge het kleine tot voltooiing brengt, voordat ge het grotere nastreeft.

En deze punten zijn niet alleen waar in uw wereld; ze gelden voor elke wereld. De waarheid, die ik u hier verkondig, is niet een waarheid van één sfeer of wereld, maar van de kosmos zelf. En daarom zeg ik u, dat de verschillende spanningen, die in ons optreden, de pressies die op ons worden uitgeoefend, de grenzen die ons schijnbaar worden gesteld, voor ons zijn als niets, wanneer wij in onszelf streven. Want datgene wat net niet is voltooid, is onze taak. Datgene wat buiten die taak ligt, is voor ons onbelangrijk. Wanneer de wereld vergaat is het niet belangrijk, als je wezen op één punt God heeft gevonden. Want dan heb je licht. Maar als je tracht die wereld te behouden, zul je daarin niet slagen, omdat je geen goddelijke Kracht in je kent. En je zult zijn als de dwazen die ondergaan, omdat ze trachten een berg te tillen, voordat ze hebben getracht een enkele kiezelsteen uit het stroombed te lichten.

Het geheel van uw huidige situatie is moeilijk. Meen niet, dat wij ons in de sferen daarvan niet bewust zijn. Steeds weer moet ge een oplossing vinden voor uw problemen. Steeds weer zult ge een oplossing willen vinden voor problemen, die nu nog niet zijn op te lossen met de middelen, waarover ge beschikt. Steeds weer zult ge meer willen doen, meer willen zijn en gelijktijdig schijnt het, of de wereld u tegenwerkt. Ge zult begrip willen vinden, maar ge vindt die niet. Ge zult kracht willen vinden en ge ziet uzelf krachteloos. U zult een absolute kennis willen hebben en ge ziet dat het weten zich haast niet laat veroveren. Het zijn alle eigenschappen van deze tijd.

Maar is dat dan een reden om moedeloos te worden? Wilt ge dan alleen datgene oplossen, wat gij belangrijk acht? Of wilt ge in uzelf keren en wilt ge ook uw uiterlijk leven mede ondergeschikt maken aan het innerlijk pad? Het is een vraag, waarop ik niet kan antwoorden, maar waarop gij voor uzelf het antwoord kan geven.

Kiest ge het innerlijk pad, kies dan eerst die ene kleine zekerheid in uzelf. Beter één kleine stip van zekerheid, waardoor ge de oneindigheid kunt benaderen en een steunpunt hebt, dan een oneindigheid, waarin ge wordt voortgedreven door stromingen die ge niet kent.

O, ik weet het, we zouden ons gaarne koesteren in de zon van het grote Licht, ons openvouwen als een bloem in de morgen, onszelf drenken met de rijkdommen van dauw, in de middaguren ons koesteren in het bewustzijn van absoluut licht om ons dan te sluiten voor het duister. Maar gij zijt wezens van licht en duister. Een balans van licht en duister is essentieel voor uw bestaan, evengoed als voor het mijne. Waarom dan dromen?

De innerlijke weg is geen weg van dromen, het is een weg van daden. Het is geen weg van wachten op de grote mededeling van het Hogere. Het is een bereiking in uzelf van een zeer geringe harmonie op één enkel punt, waardoor het Hogere spreekt. En uw hele wezen en werkelijkheid wordt bepaald door dat ene punt van innerlijke waarde dat stabiel is.

Wanneer ge bijstand zoekt van de geest of van anderen, zo kunt ge van hen slechts datgene ontvangen, wat in uzelf leeft. Hoe minder ge in uzelf vreugde, vrede en evenwicht draagt, hoe minder zelfs de hoogste kracht u kan geven. Want vergeet niet, dat de dorstige die vraagt om ongelimiteerd water, verdrinkt in de rivier die hem laafde.

Gij moet trachten uw eigen eenvoudige middelen te hanteren; en zo van uit die ene zekerheid door te dringen tot begrip van de harmonie, die de kern vormt van uw wezen. Een harmonie, die is als een rond kleed, nog rafelig, nog niet aan alle zijden afgewerkt, maar die – door steeds meer het patroon aan te vullen en de rand steeds meer af te hechten en af te werken – wordt tot een ware cirkel.

Zo is uw wezen. Wie de harmonie ziet van het patroon, heeft veel bereikt. Maar wie het middelpunt niet kent en weigert het te kennen, wie niet eerst één punt van uitgang heeft, hoe zal hij het geheel ooit beschouwen? Het is voor hem een voortdurende warreling.

Het tapijt van uw eigen leven knopen doet ge of ge wilt of niet. En erkennen wat ge doet en daardoor de taak, die u is opgelegd zo juist mogelijk, zo harmonisch mogelijk volbrengen, zodat er steeds een zo groot mogelijke harmonie bestaat, is het werk van de bewustwording.

Menigeen meent, dat hij door karma wordt gedragen of gedreven. Ik zeg u echter: slechts datgene wat u beroert, bepaalt uw leven. En zo ge uw karma ontkent, zal karma u niet beroeren en ge zult vrij zijn.

Ge zult menen, dat ge door uw incarnatie zijt gebonden aan deze wereld en aan bepaalde vormen. Ik zeg u echter: alleen voor zoverre ge uzelf bindt aan deze vormen, is uw leven bepaald en verder zijt ge vrij. Gij zijt het zelf die bepaalt waar ge gebonden zijt, waar ge vrij zult zijn. En bedenk, dat vrijheid de eerste weg is tot evenwichtigheid. Zoek in uzelf dan dat ene gebied, waarop ge nu reeds enige vrijheid van beleven en van denken kent; en zoek in die vrijheid het eerste begin, het eerste evenwicht, de eerste rust. Ga van daaruit verder.

Niet te lang wil ik u met mijn woorden kwellen. Maar zo vaak hebben wij u gezegd: Indien ik u zeg: “Hier is kracht”, dan is er kracht. Indien gij tot uzelf zegt. “Er zij rust in mij” en ge schakelt het andere uit, dan zal rust in u zijn. En dat wat ge hebt uitgeschakeld, zult ge belangrijk heten. Maar daar waar rust is, is de kracht om het andere tot rust te brengen.

Twijfel niet, mijne vrienden, in deze tijd en maak geen groot voorbehoud. Zoek eerst uw evenwicht.

Dit is alles wat ik u op deze avond wil zeggen. Want alleen zo zult ge te midden van de spanningen die u beheersen, de stromingen van de tijd of de drangverschijnselen, zoals dat werd genoemd, die u belagen uzelf kunnen zijn en naar waarheid uw doel vervullen, niet belaagd door de krachten des levens en van het Al, maar juist daardoor eerder komend tot een steeds sneller evenwicht, opdat gij de projectielen, die de onbeschermde bedreigen, van uit uw beschermd evenwicht kunt maken tot de bouwstenen van de veste, waarin ge uw zekerheid vindt voor alle tijden.

Samenvatting.

Alles, wat de mens beheerst en alle werelden en krachten, vindt voor hem steeds het brandpunt in hemzelf. Zodra hij sterk is in zichzelf, versterkt de kracht zijn wezen. Doch zo hij de kracht vreest of weigert zichzelf te definiëren, is het de invloed die hem beheerst.

Wij zijn kinderen van kracht. Wij zijn geboren uit de kracht die het Al tot stand brengt.

Wij zijn kinderen van licht. Want slechts door het licht van het bewustzijn konden wij doordringen in het duister der materie. En slechts in het duister der materie konden wij de richting en gerichtheid vinden voor het licht, dat ons tot vervulling voert.

Wij zijn kinderen van het weten. Want eerst uit het openplooien van ons bewustzijn en ons besef van wat bestaat, kunnen wij onszelf leren kennen. En eerst uit de kennis, die wij omtrent onszelf hebben verkregen, kunnen wij de kosmos aanvaarden in waarheid.

Vele werelden zijn er rond ons die wij niet beseffen. Doch dat, wat wij beseffen, is het enig belangrijke. Want niet hij die het Al tracht te veroveren, maar hij die tracht een deel van zichzelf te beheersen, vindt de ware heerschappij; eerst over zichzelf en dan over het Al, waar hij zich nu nog slaaf weet.

Dit is de kern van hetgeen vanavond werd gezegd. Het werd gezegd met de bases en de woorden, die verantwoord zijn in menselijke wetenschap of die voortvloeien uit de oosterse filosofie. Wat bij u weerklank vindt, is voor u het belangrijkste. Maar de waarheid blijft hetzelfde.

Indien wij waarlijk inzicht willen hebben in onszelf, zullen wij moeten beginnen met het kleine te begrijpen, opdat het grote eens door ons kan worden bevat.

Indien wij inzicht willen hebben in de wereld, zo zullen wij de vele onbelangrijke verschijnselen moeten trachten te begrijpen, totdat uit dit begrip eens het geheel der verschijnselen, de kracht die deze verschijnselen doet ontstaan, voor ons begrijpelijk wordt. Onze weg voert steeds van het kleine naar het grote. Onze weg gaat steeds van het onopvallend begin naar de onverwachte ruimten, waarin wij onszelf leren kennen. En daarom is datgene, wat vanavond is gezegd, een oefening in inzicht in uzelf en in de wereld.

Ik mag hierbij vermelden dat onze vriend, die na de pauze tot u sprak in zekere zin een expert kan worden genoemd op het terrein van het innerlijk pad, zowel als van de praktijk. Zijn slagzin, die hij zelf klaarblijkelijk niet wilde gebruiken, lijkt mij een juist einde van deze avond.

“Er zijn vele wegen tot bereiking en vele pijlers der rechtvaardigheid. Doch één weg kan ik slechts gaan. Eén steun is mij voldoende. Laat mij dan zien naar de weg die ik moet gaan en in mijzelf zoeken naar de kracht die mij steunt, opdat ik van daaruit moge bereiken.”

image_pdf